Sommige denkers leven voornamelijk voort in één uitspraak, die niet zelden onjuist geïnterpreteerd of zelfs fout geciteerd wordt. Zo weet menig auteur nog altijd te melden dat volgens Machiavelli het doel de middelen heiligt, terwijl die uitspraak in diens werk niet te vinden is. Sterker nog, uit Machiavellis geschriften valt op te maken dat hij van mening was dat het doel door de middelen geheiligd wordt. Generaties marxisten hebben Bakoenin afgedaan als een onverantwoordelijke gek, omdat hij zou hebben geschreven dat «de hartstocht der vernietiging een scheppende hartstocht is». Nu was Bakoenin inderdaad een onverantwoordelijke gek, maar in dit citaat ontbreekt het woordje «tegelijk», waarmee de antisemitische Rus zich evenzeer een overtuigd hegeliaan betoonde als dr. Karl Heinrich Marx.
Een andere auteur van wie iedereen één citaat kent, is Carl von Clausewitz. Oorlog als voortzetting van de politiek met andere middelen hoe vaak kom je die uitspraak niet tegen? En hoe vaak wordt hiermee niet gesuggereerd dat Clausewitz met deze uitspraak politici een vrijbrief heeft gegeven om naar het middel van de oorlog te grijpen als de andere politieke middelen niet effectief zijn? In werkelijkheid omschreef Clausewitz oorlog als «een waarachtig politiek instrument, een voortzetting van het politieke verkeer, een doorvoering daarvan met andere middelen». En dat politieke instrument mocht pas worden ingezet als alle andere politieke middelen hadden gefaald. Als er geen andere mogelijkheid meer was. Maar boven alles onderstreepte Clausewitz dat oorlog een middel was dat gebruikt kon worden om een politiek doel te bereiken. De politiek kwam dus op de eerste plaats, de militairen stonden daardoor in dienst van de politici.
Deze nadruk op het primaat van de politiek maakte Clausewitz na de Tweede Wereldoorlog in Duitsland weer populair onder historici en militaire denkers. Tijdens de Eerste en vooral tijdens de Tweede Wereldoorlog had immers het primaat van das Militär gegolden. Ook een «politicus» als Hitler had louter in militaire termen gedacht. De politiek formuleert het doel, en als dit doel alleen te verwezenlijken is door middel van een oorlog, dan wordt vervolgens een strategie ontwikkeld. Na de keuze voor een bepaalde strategie wordt vastgesteld welke tactiek zal worden gevolgd. Dit is het academische model dat wordt toegeschreven aan Clausewitz. Met enige goede wil kan worden vastgesteld dat dit model redelijk van toepassing was op de oorlogen zoals die in de achttiende en negentiende eeuw in Europa werden gevoerd. Dat waren immers beperkte oorlogen met een beperkte doelstelling. De grote uitzondering vormden echter de oorlogen die na 1789 door het revolutionaire Frankrijk werden gevoerd, en die uiteindelijk overgingen in de napoleon tische veroveringsoorlogen. Het is heel opmerkelijk dat deze oorlogen, die een veel meer «totaal» karakter hadden, buiten het clausewitziaanse schema lijken te vallen, aangezien juist zij samenvielen met het intellectuele ontwaken van de in 1780 geboren Clausewitz.
De volgende oorlog die absoluut niet in het drietrapsmodel van Clausewitz paste, was de Eerste Wereldoorlog. Welke politieke doelstellingen hadden de landen die in augustus 1914 ten strijde trokken? Vaak wordt de schuld gegeven aan de bondgenootschappen waarmee de Europese mogendheden zich hadden verbonden. Maar in de jaren voor de Eerste Wereldoorlog was gebleken dat allerlei allianties slechts een betrekkelijke waarde bezaten. Frankrijk werd aangevallen door Duitsland, dus dit was duidelijk een kwestie van zelfverdediging. Maar wat was het politieke doel van Duitsland? En waarom bemoeide Engeland zich met het Europese gekrakeel? De officiële verklaring luidde natuurlijk dat Engeland ingreep omdat de Duitsers de Belgische neutraliteit hadden geschonden, maar inmiddels is gebleken dat als de Duitsers het land met rust hadden gelaten, de Britten zelf België waren binnengetrokken. Echte, concrete politieke doelstellingen zijn in augustus 1914 niet te ontdekken, en hiermee valt dus de basis van het clausewitziaanse model weg. En waar het doel ontbreekt, komt ook de strategie in de lucht te hangen, hetgeen duidelijk werd toen het zogenaamde Schlieffenplan op een fiasco uitliep. Van de snelle overwinning op Frankrijk, waarna Duitsland in het oosten de handen vrij zou hebben, kwam niets terecht en de oorlog zou zich nog ruim vier jaar voortslepen. Alle partijen volgden de zogenaamde «uitputtingsstrategie», maar uiteindelijk mocht die de naam strategie niet hebben.
In het vlak voor zijn dood voltooide The Road to Verdun laat Ian Ousby duidelijk zien hoe na de eerste oorlogsmaanden de vage politieke doelstellingen en strategie in hoog tempo verdampten, en hoe dit vacuüm werd opgevuld met retoriek.
De retoriek was niet slechts een begeleidingsverschijnsel van de oorlog, zij stuwde de oorlog voort, was er in zekere zin de motor van. De terminologie van de oorlogspropaganda was uiterst vaag, maar juist daardoor zeer krachtig. Ze gaf de mensen het idee dat ze wisten waarvoor ze vochten, en waarom de oorlog langer duurde dan aanvankelijk werd gedacht. De propaganda ging over slechts twee onderwerpen: grondgebied en het karakter van de vijand. Troosteloze landstreken, onbeduidende stadjes en heuvels zonder strategische waarde werden opgeklopt tot heilige plaatsen, waarvoor het bloed der martelaren niet vergeefs mocht vloeien. En de vijand was niet zomaar iemand met een strijdig belang of een andere overtuiging, nee, hij was een barbaar, een vijand van de beschaving, een ziekteverschijnsel dat uitgeroeid moest worden.
Hoe onoverbrugbaar de kloof tussen retoriek en werkelijkheid was, blijkt ook uit de memoires van Robert Graves, Goodbye to All That, die nu herdrukt zijn in de serie Oorlogsdomein van De Arbeiderspers. Nadat Graves zo ernstig gewond was geraakt dat zijn ouders het officiële overlijdensbericht al hadden ontvangen, mocht hij een tijdje aansterken in Engeland. Voor hem en zijn lot genoten een twijfelachtig genoegen. «We begrepen niets van de overal ziedende oorlogswaanzin, op zoek naar een pseudo-militaire uitlaatklep. De burgers spraken een vreemde taal, het was de taal van de kranten. Ik vond een serieus gesprek met mijn ouders vrijwel onmogelijk.»
Ook de eenvoudige soldaten uit Barbusses Le Feu, waarvan in dezelfde reeks een nieuwe vertaling verscheen, begrijpen niets van de berichtgeving over de oorlog. Als zij in de loopgraaf worden bezocht door een stel journalisten maken zij zich vrolijk over deze inktkoelies. Een van de mannen neemt een denkbeeldige krant voor zijn neus en leest zogenaamd voor: «De kroonprins is krankzinnig geworden, nadat hij aan t begin van de veldtocht gesneuveld is, en inmiddels heeft hij alle ziekten die je maar wilt. Wilhelm zal vanavond sterven, en morgen nog n keer. De Duitsers hebben geen munitie meer en vreten hout, volgens de meest betrouwbare berekeningen kunnen ze nog maar tot het einde van de week standhouden. We krijgen ze te pakken wanneer we maar willen, met het geweer over de schouder. Als we daar nog een n paar daagjes mee wachten, is dat omdat we geen zin hebben het leven in de loopgraven achter ons te laten; we zitten hier zo lekker, met water, gas en douches op elke verdieping. Het enige nadeel is dat t in de winter een beetje te warm is…»
Voor Graves en Barbusse, en miljoenen andere frontsoldaten, was het doel van de oorlog volledig aan het zicht onttrokken, en wat zij aan strategie of tactiek konden ontwaren, ging niet verder dan de vijandelijke loopgraaf een paar honderd meter verderop, die ten koste van alles veroverd moest worden. Maar waarom? Waarvoor? Graves beschrijft hoe zijn vriend en collega-war poet Siegfried Sassoon in zijn eentje een complete Duitse bataljonssector veroverde, iets waar een Brits regiment de vorige dag niet in geslaagd was. Maar in plaats van om versterkingen te seinen, ging Sassoon in de veroverde loopgraaf op zijn gemak een dichtbundel lezen. Door middel van een zekere esthetisering trachtten sommige intellectuelen, schrijvers en kunstenaars de oorlog nog enige inhoud te geven. Maar het was wel de esthetiek van het gekkenhuis.
De waanzin van de oorlog er zijn bibliotheken over vol geschreven. Maar toch kozen sommige auteurs voor een ander perspectief, namelijk dat van de oorlog als zingeving. Het bekendste voorbeeld hiervan is natuurlijk Ernst Jünger. Aanvankelijk onderscheidde zijn enthousiasme voor de oorlog zich niet van het gebruikelijke Duitse nationalisme en droomde hij als zoveel generatiegenoten van de oorlog als «een vrolijk vuurgevecht op een bloeiende, bloedbedauwde weide». Maar terwijl de geestdrift van de meesten wegstierf met het inslaan van de eerste granaten, leefde Jünger helemaal op en inspireerden de Materialschlachten van het westelijk front hem tot een geheel eigen esthetiek, vocabulaire en filosofie. Waar Graves, Barbusse, Remarque en talloze andere auteurs van oorlogsromans en memoires het front beschreven als een inferno waarin het individu redeloos, radeloos en reddeloos ten onder ging, bezong Jünger de loopgraven als de «gloeiende moederschoot» waaruit een nieuw, heroïsch en door de oorlog verwekt geslacht werd geboren. «Daarom zullen onze maatstaven ook heroïsch, ook maatstaven van krijgers moeten zijn, en niet die van winkeliers, die de wereld met hun duimstok willen meten. Wij willen niet het nuttige, niet het praktische en niet het aangename, maar het noodzakelijke dat, wat het noodlot wil.»
Vandaar ook dat Jünger zich na de Duitse nederlaag bijna vijftien jaar lang inzette voor het nieuwe Duitse nationalisme en de zogenaamde konservative Revolution. Niet alleen in een reeks beroemde en veel gelezen boeken verheerlijkte hij de oorlog en een totale, door de soldaat-arbeider gedomineerde staat, ook in talloze artikelen. Bij zijn leven mochten deze virulent antidemocratische en gewelddadige stukken niet worden herdrukt. Nadat hij in 1998 eindelijk, op bijna 103-jarige leeftijd was overleden, werd behalve aan het bezorgen van zijn brieven ook gewerkt aan een uitgave van de Politische Publizistik.
Onlangs verscheen deze in een kloek boekdeel. Hoewel Jüngers denkbeelden dankzij de talrijke biografieën en monografieën natuurlijk allang bekend waren, kan men zich nu eindelijk volledig verdiepen in de onfrisse gedachtewereld van deze auteur, die ook buiten Duitsland grote vermaardheid genoot. Dit lijkt misschien op intellectueel masochisme, maar niet vergeten mag worden dat Jünger dan wel de meest gearticuleerde en literair begaafde woordvoerder van een desastreuze geesteshouding was, maar een eenzame enkeling was hij bepaald niet. Zijn invloed op tal van oud-strijders en op een groot deel van de Duitse jeugd, die te jong was geweest om «der Kampf als inneres Erlebnis» mee te maken, was enorm. Veel van deze ultranationalistische en militaristische jongeren zouden Jüngers heroïsche Realismus in de praktijk brengen als leden van de SS, SD of Gestapo. Voor hen was de politiek niets anders dan een voortzetting van de oorlog met andere middelen.
Was deze omkering van Clausewitz opmerking een pervertering van diens denkbeelden? Het lijkt er wel op, maar wie het monumentale A History of Military Thought van de Israëlische historicus Azar Gat leest, merkt al snel dat het niet aangaat om Clausewitz te confectioneren tot een brave theoreticus van de liberale democratie, waarin het primaat van de politiek borg staat voor een zorgvuldig en beheerst gebruik van het ultieme middel van de oorlog. Een dergelijk beeld van Clausewitz kan alleen ontstaan als men de historische en intellectuele context negeert. Om te beginnen vergeten veel auteurs die Clausewitz aanhalen, en die vaak niet verder komen dan het bovengenoemde citaat, dat zijn vermaarde Vom Kriege gelezen moet worden als een work in progress. Het is door Clausewitz nooit voltooid, en eigenlijk was volgens hem alleen het eerste hoofdstuk van het eerste deel echt helemaal «af». Gat laat zien dat volgens Clausewitz de «beperkte» oorlog, waarvan de vorm en omvang werden bepaald door de politieke omstandigheden, niet hetzelfde was als de «absolute» of «ware» oorlog, die alleen de totale destructie van de vijand tot doel kon hebben. Het beroemde citaat lijkt een pleidooi voor een beperkte oorlog in dienst van een beperkt politiek doel. Als soldaat die tegen Napoleon had gevochten wist Clausewitz als geen ander dat een dergelijke oorlog vrij gemakkelijk kon veranderen in een «totale» oorlog.
Clausewitz dient volgens Gat niet gezien te worden als een zoon van de Verlichting, als iemand voor wie de ratio het ultieme kompas is. De intellectuele context van Clausewitz ideeën werd juist gevormd door de zogenaamde Contra-Verlichting, de Duitse Romantiek en het Idealisme. In tegenstelling tot wat veel historici en politicologen beweren, waren Clausewitz militaire theorieën niet politiek neutraal. Zijn ideaal was de vitaliteit, stabiliteit, sociale cohesie en macht van de Gemeinschaft, zoals die politiek was georganiseerd in de staat. In dit opzicht was Clausewitz een typische representant van het Preussentum. Zodoende konden conservatieve revolutionairen tijdens de Republiek van Weimar zich met evenveel recht op de grote generaal beroepen als na 1945 de theoretici van de Bondsrepubliek. En wie in de huidige war against terror te rade wil gaan bij de Pruisische denker, mag niet uit het oog verliezen dat een vaag politiek doel gemakkelijk kan leiden tot een onbeheersbare escalatie en een oorlog die slechts kan eindigen met de totale eliminatie van de «vijand», wie dat ook moge zijn.
Azar Gat
A History of Military Thought:
From the Enlightenment to the Cold War
Oxford University Press, 890 blz., € 50,-
Ian Ousby
The Road to Verdun: France, Nationalism and the First World War
Jonathan Cape, 304 blz., € 30,-
(De Nederlandse vertaling verschijnt dit jaar bij uitgeverij Anthos)
Ernst Jünger
Politische Publizistik, 1919-1933
Klett-Cotta, 898 blz., € 50,-
Robert Graves
Dat hebben we gehad
Vertaald door Guido Golüke
De Arbeiderspers, 408 blz., € 22,50
Henri Barbusse
Het vuur
Vertaald door Mechtild Claesens
De Arbeiderspers, 427 blz., € 22,50
_____________________________________
Wim Blockmans & Peter Hoppenbrouwers, Eeuwen des onderscheids:
Een geschiedenis van middeleeuws Europa
De klassieke oudheid is weer helemaal in. Griekse en Romeinse filosofen en schrijvers worden opnieuw vertaald en herdrukt, en in de postmoderne architectuur vallen tal van klassieke invloeden te ontwaren. Ook de «wedergeboorte» van de antieke cultuur in de Renaissance mag zich in een toenemende belangstelling verheugen, al was het maar door middel van betonnen kopieën van beroemde beelden voor in de tuin. Plato, Seneca, Michelangelo en Machiavelli het lijken onze tijdgenoten. Maar hoe zit dat met de tussenliggende periode? De Middeleeuwen hebben nog steeds een vrij slechte pers. Daarom beschrijven Blockmans en Hoppenbrouwers in dit boek hoezeer dit «duistere» millennium een stempel op onze cultuur heeft gedrukt. Een fraai overzichtswerk.
Uitg. Prometheus, 476 blz., € 36,08
Sherwin B. Nuland, Leonardo da Vinci
Leonardo wordt vaak gezien als het klassieke voorbeeld van de uomo universale, de verpersoonlijking van het Renaissance-ideaal. Toch past hij maar zeer ten dele in dit beeld. Een klassieke humanist was Leonardo allerminst. «Mensen die de ouden bestuderen en niet de werken van de natuur, zijn stiefzonen, geen zonen van de natuur, de moeder van alle goede onderzoekers.» Evenals de architect Brunelleschi was Da Vinci vóór alles een man van de praktijk. Hij was veel moderner dan de meeste van zijn beroemde tijdgenoten, en hij paste eigenlijk beter in de zeventiende of misschien zelfs wel de twintigste eeuw. Een korte maar degelijke inleiding, onderdeel van een serie waarin al boekjes verschenen over onder anderen Mozart, Boeddha en Mao, en waarin nog aandacht besteed zal worden aan cultuurdragers als Dante, Darwin en Elvis Presley.
Uitg. Balans, 168 blz., € 15,90
Willem Otterspeer, Groepsportret met dame: De vesting van de macht. De Leidse Universiteit 1672-1775
De biograaf van W.F. Hermans moet eerst nog een andere klus afmaken: de meer dan vier eeuwen omspannende geschiedenis van de Leidse universiteit. Met dit deel is hij, na 955 bladzijden, op de helft. Een zeer gedetailleerde beschrijving van het universitaire leven en de achttiende-eeuwse «kennispolitiek». Af en toe begint het je, door al die professoren met hun al dan niet gelatiniseerde namen, behoorlijk te duizelen. Door de vele opsommingen en korte karakteristieken komt de fraaie stijl van Otterspeer veel minder uit de verf dan in zijn fameuze biografie van Bolland. Toch bevat dit deel heel interessante passages, bijvoorbeeld over de wereldberoemde Boerhave, die zijn professoraat in de botanie niet te danken had aan zijn kennis op dat gebied, maar aan zijn goed onderhouden netwerk onder de stedelijke en wetenschappelijke elite.
Uitg. Bert Bakker, 456 blz., € 27,50
Peter Gay, Schnitzlers Century: The Making of Middle-Class Culture 1815-1914
In de halve eeuw sinds zijn dissertatie, over het revisionisme van Eduard Bernstein, heeft Peter Gay meer dan twintig, veelal vuistdikke boeken over de Europese cultuurgeschiedenis geschreven. Zijn magnum opus, tot nog toe, is het vijf delen tellende The Bourgeois Experience. Dit nieuwe boek is niet bedoeld als samenvatting van die vijf dikke delen, maar wel als synthese ervan. Het is Gays afrekening met het beeld van onze Victoriaanse overgrootouders als saaie lieden die heilig geloofden in de wetenschap, zeer humaan trachtten te zijn, en alleen met tegenzin aan seks deden.
Uitg. W.W. Norton & Co., 334 blz., € 32,50
Mathijs Sanders, Het spiegelend venster: Katholieken in de Nederlandse literatuur, 1870-1940
Voor de Tweede Wereldoorlog werd niet alleen het behartigen van de belangen van arbeiders, het geven van onderwijs of het fokken van geiten georganiseerd langs de scheidslijnen van religie of levensbeschouwing, ook de literatuur was «verzuild». Zo was ook in de letterkunde sprake van een «rijk rooms leven». In deze dissertatie worden drie generaties katholieke schrijvers en critici onderscheiden en naast totaal onbekende namen als B. van Meurs, A. Binnenwiertz en A.M.C. van Cooth komen we ook die van Schaepman, Lodewijk van Deyssel, Jan Engelman en Anton van Duinkerken tegen. Een degelijk maar ook wat braaf beeld van een verzonken wereld.
Uitg. Vantilt, 400 blz., € 25,-
Dick de Winter, Frans Holb: Kunstenaar op de vlucht voor Hitler
Als communistisch tekenaar die met zijn prenten niet alleen Hitler maar ook Stalin bestreed, was Holb (pseudoniem van Franz Wilhelm Meyer) veroordeeld tot marginale blaadjes van piepkleine organisaties. Na zijn vlucht uit Duitsland tekende hij zodoende veel voor de Nederlandse revolutionair-socialistische organisaties die werden aangevoerd door Henk Sneevliet. Een met liefde gemaakt boekje waarin veel van de zeer krachtige en felle prenten van Holb goed tot hun recht komen.
Uitg. Papieren Tijger, 146 blz., € 16,-
Laurence Rees, Verschrikkingen in het Verre Oosten: Japanse wreedheden voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog
In december 1937 veroverden de Japanners de Chinese havenstad Nanking. In een drie dagen durende orgie van geweld werden driehonderdduizend inwoners afgeslacht, de vrouwen echter niet dan nadat ze waren verkracht. Dergelijke bloedbaden waren symptomatisch voor de Japanse veroveringsoorlog in Azië, waarbij het gebruikelijk was dat gevangenen werden gebruikt om het hanteren van de bajonet of het samoeraizwaard te oefenen. Ook het levend begraven van krijgsgevangenen was usance. Was de behandeling van westerlingen, bijvoorbeeld in Indonesië, al meedogenloos, de wreedheden tegen de «barbaarse» Chinezen waren absoluut onvoorstelbaar. Een gruwelijk boekje, dat verschijnt bij de BBC-serie ‘Horror in the East’.
Uitg. Sun, 176 blz., € 22,50
Frank Zuijdam, Tussen wens en werkelijkheid: Het debat over vrede en veiligheid binnen de PvdA in de periode 1958-1977
In de jaren vijftig was Nederland de trouwste bondgenoot van de Verenigde Staten, en binnen Nederland leek de PvdA wel de meest fervente verdediger van de door de VS gedomineerde Navo. Liberale ondernemers en katholieke geestelijken moesten het in anticommunisme afleggen tegen sociaal-democraten als Jacques de Kadt en Frans Goedhart. Eind jaren vijftig begint zich echter een kentering af te tekenen. Is het aanvankelijk de jonge Max van der Stoel die pleit voor een meer genuanceerde benadering van het Oost-Westconflict, met de opkomst van Nieuw Links slaat de balans door naar de andere kant. Binnen de PvdA leidt dit tot verhitte debatten, die nu door Frank Zuijdam uitvoerig zijn geanalyseerd. Hoewel de omslag in 1977 inderdaad voltooid was, is het toch spijtig dat hij niet nog even is doorgegaan met zijn onderzoek. Begin jaren tachtig bereikte de vredesbeweging immers haar hoogtepunt, en werd de partijleider uitgekreten voor «Joop Atoom».
Uitg. Aksant, 455 blz., € 31,30