Het bestaan van de 62-jarige Elisabeth Jauze zou je zowel saai als gerieflijk kunnen noemen. Ze woont in een keurig appartementencomplex in Parijs, heeft een respectabele baan als octrooirechercheuse en aan haar zijde staat haar betrouwbare echtgenoot Pierre: ‘Een opgeruimde vent, makkelijk om mee te leven.’ Prima, zo op het eerste gezicht, maar in de paar gedachtes die ze daarna aan Pierre wijdt klinkt al de eerste aarzeling door: ‘Ik voel me bij hem nooit in gevaar. Het zindert niet tussen ons, maar heeft het dat ooit wel gedaan?’
De achterliggende vraag: heeft iets in het leven van Elisabeth ooit werkelijk gezinderd? En valt dat nu nog te veranderen?
Tegen haar gewoonte in organiseert Elisabeth een feest. Bescheiden, bij haar thuis, voor vrienden, collega’s en familieleden. Ook de bovenburen worden uitgenodigd: de gezette, rokende Jean-Lino – met wie Elisabeth een aversie voor de lift deelt en die ze dus regelmatig in het trappenhuis tegenkomt – en Jean-Lino’s echtgenote Lydie, een nogal uitgesproken, idealistische vrouw die aan het begin van de roman direct wappert met een petitie tegen het vermalen van kuikens (een fraaie introductie van het personage, trouwens). Het feest is een succes, ondanks de twijfels die ook hierover onverhoeds bij Elisabeth opspelen: ‘Ik dacht: en waarom komt er nooit eens een getatoeëerde kerel met een zweep mijn leven binnenwandelen? Ik voelde me afgedankt, overbodig, alleen nog goed om suffe feestjes te organiseren voor dezelfde duffe kliek van familie en vrienden.’ Maar na afloop gaat het mis. Althans, dan gebeurt er iets wat Elisabeth niet ziet aankomen. Eindelijk. Het is midden in de nacht. Samen met Pierre drinkt ze een afzakkertje, precies volgens de burgerlijke gewoontes die hun leven domineren bespreken ze de gasten van zojuist, ze vragen zich hardop af of ze vandaag of morgen de afwas gaan doen. Dan belt Jean-Lino aan. In paniek vraagt hij om hulp. Hij heeft zojuist zijn vrouw gewurgd.

Deze scène vormt het kantelpunt in Babylon, het moment waarna de grauwheid in één klap uit Elisabeths leven verdwijnt. Want: ze geeft Jean-Lino niet aan bij de politie, hoewel Pierre daar op aanstuurt. Elisabeth begrijpt wel dat dat de juiste keuze is, maar onderneemt niets. Sterker nog, ze helpt Jean-Lino met het verstoppen van het lijk. Zonder precies te weten waarom. Omdat ze Lydie niet kon uitstaan met haar idealisme? Omdat ze al langer sympathie voelde voor Jean-Lino, tijdens al die ontmoetingen in het trappenhuis, en hem niet aan zijn lot wil overlaten?
Schrijfster Yasmina Reza (Parijs, 1959) – die eerder zowel veel geprezen romans als toneelstukken schreef en voor Babylon de Prix Renaudot 2016 kreeg – rekt de spanning rondom deze gruweldaad en de gevolgen voor Elisabeths bestaan uiterst behendig op. Ze laat ons vanaf de eerste zinnen een verbond aangaan met haar hoofdpersonage, dat zich in vloeiende, associatieve monologen tot de lezer richt. De toon is voortreffelijk gekozen: Elisabeth vertelt scherp, intelligent, soms misleidend laconiek, op andere momenten juist bijzonder vilein en kritisch op eigenlijk iedereen behalve Jean-Lino. Knap is vooral dat Elisabeth alles en iedereen meent te doorzien, maar intussen eigenlijk amper raad weet met zichzelf. Uiteindelijk is Babylon niet het verslag van iemand die de lezer bedriegt, nee, in deze roman draait het om iemand die zichzelf lange tijd bedrogen heeft. En die zichzelf nu opeens terugvindt in het lichaam van een 62-jarige met een spanningloos huwelijk en een feestje waar ze geen zin in heeft. De onvermijdelijke vraag: wat nu? Wat is het tot nu toe allemaal waard geweest, wat zijn al die levens om haar heen waard geweest?
Soms slaat Reza een beetje door in dergelijk gemijmer, en dan lezen we pal na elkaar wel erg veel opmerkingen als: ‘Onze jeugd is dood. We zullen nooit meer jong zijn’, of: ‘Alles is onzeker. Zo is het leven.’ En dan vlak daarna: ‘Ik dacht bij mezelf: zo is het nu met ons. Zelf word jij ook oud net als iedereen die je kent, en ik voelde mezelf als het ware deel uitmaken van die grote grijzende massa, hand in hand op weg naar het onbekende.’ Maar het valt net zo goed te beargumenteren dat zulk jargon past bij dit hoofdpersonage. En, belangrijker: zelfs tijdens zulke sentimentele, wat expliciete passages blijven we overtuigend dicht op Elisabeths gedachtengang zitten – Reza hengelt nergens opzichtig naar sympathie voor haar hoofdpersonage, of naar inzichten in haar gedrag. Gelukkig: Elisabeth weet zelf namelijk ook niet precies waarom ze niet luistert naar haar echtgenoot. Waarom ze de politie niet belt.
Zodra Elisabeth haar buurman helpt, zet ze iets in werking wat ze zelf niet kan overzien. Ze kiest voor de dader, kun je zeggen. Maar ze kiest vooral voor spanning, voor een wending die de voorspelbaarheid van haar bestaan doorbreekt. Een moment dat meteen onomkeerbaar is – en waarna Reza het koord rondom haar hoofdpersonage met veel smaak en stijl steeds strakker aantrekt.
Natuurlijk worden Elisabeth en haar buurman gezien op die bewuste avond. Natuurlijk verdwijnt een moordzaak niet zomaar in de doofpot. Natuurlijk verschijnen er vervolgens agenten in beeld, met enkele fraaie verhoorscènes tot gevolg, en natuurlijk gaat het nadien van kwaad tot erger. De tweede helft van Babylon krijgt daardoor af en toe iets absurdistisch, op sommige momenten lijkt de roman op een komisch toneelstuk, maar de precieze plotontwikkeling is eigenlijk van secundair belang. Het gaat vooral om de achterliggende alledaagsheid, de burgerlijkheid die bruusk wordt doorbroken. En wat er dan nog overblijft, wanneer het verlangen naar verandering iemands handelen overneemt.