
Toen studenten de wereld in 1968 in brand staken, was Johan Cruijff in een keihard juridisch gevecht verwikkeld met de firma Cor du Buy Sport NV om zijn voetbalschoenen. Daniel Cohn-Bendit, twee jaar ouder dan Cruijff, stond voor de rechter als een van de leiders van de revolte in Parijs die het land dagen had platgelegd. De 21-jarige voetballer uit Betondorp – die dat jaar naar Vinkeveen verhuisde – eiste ontbinding van het contract over het exclusieve recht om schoenen en trainingspakken onder de naam Cruijff of Cruijffie op de markt te brengen.
Cruijff kreeg daar vijftienhonderd gulden voor, plus 1,75 gulden per verkocht paar schoenen. Hij vond het te weinig en zei dat het dragen van schoenen van het merk Puma, die Cor du Buy leverde, zijn voeten vernielde. De clubleiding was niet blij met Cruijffs gedrag. Aan het begin van het seizoen was hij teruggezet naar het tweede en kreeg een spreekverbod. Cohn-Bendit, in die dagen wel Dany le Rouge genoemd, werd de toegang tot Frankrijk ontzegd.
In november dat jaar stelde de Amerikaanse schrijver William Burroughs tevreden ‘een wereldwijd fenomeen’ vast, ‘ongekend in de geschiedenis’: ‘Miljoenen mensen zijn strontziek van de oppervlakkige, onwaardige autoriteiten, die zich manifesteren met een programma van lulkoek.’ Drie weken later was Cruijff rond met Du Buy: hij bleef Puma’s dragen en kreeg daarvoor jaarlijks 25.000 gulden. Menno de Galan schrijft in zijn boek over het Gouden Ajax van de jaren zeventig dat dat meer was dan een modaal jaarsalaris van voetballers in de Eredivisie.
Cruijff was toen inmiddels een vaste waarde in het eerste van Ajax. Coach Rinus Michels, die hem eerder egoïstisch spel verweet en een gebrek aan discipline, zag hem nu als de sleutel tot toekomstig succes van Ajax. Een jaar later speelde Ajax zijn eerste finale in de Europa Cup I.
Cohn-Bendit zou zijn strijd tegen de verstikkende, stagnerende regentenmaatschappij voortzetten vanuit Frankfurt. Cruijff zou niet alleen voor hemzelf, maar ook voor zijn medespelers succesvol het salarisplafond slechten, de premies verhogen en regelen dat niet alleen de knvb-officials verzekerd waren tijdens vliegtripjes naar het buitenland maar ook de spelers. (‘Zeg, wat krijgen onze vrouwen eigenlijk als deze kist naar beneden komt?’) Jan Mulder, die met Cruijff heeft gevoetbald, schreef afgelopen week: ‘Het waren de jaren dat Ard Schenk en Kees Verkerk vijftien gulden zakgeld per dag van de knsb toegestopt kregen, terwijl twee dagen lang tien miljoen tv-kijkers naar het WK schaatsen op de lange baan keken.’
De vergelijking van Johan Cruijff, de jonge voetballer, met de rebellen van de studentenbeweging is natuurlijk niet origineel. Hij is gemaakt door schrijvers als David Winner, Simon Kuper, Nico Scheepmaker en een trits anderen. En vanzelfsprekend door Jan Mulder. Want ook hij ging verder dan onderstrepen wat Cruijff betekende voor zijn voetbalcollega’s. Er was meer. Cruijff belichaamde de tijdgeest. Mulder: ‘De geest ging waaien.’
Toegegeven, de rebellerende studenten koesterden idealen die niet gericht waren op de verbetering van de eigen materiële positie – geldverbranding was toffer dan geldvergaring. Ook dat is tal van schrijvers niet ontgaan. Maar wat de studenten deelden met Cruijff, van Amsterdam tot San Francisco en van Praag tot Warschau, was de totale afwezigheid van ontzag voor autoriteiten. Gezag ontleende je aan gedrag en talent, niet aan rang of positie. Cruijff, zo schreef Winner deze week, begon ‘de vragen te stellen van zijn generatie: waarom zijn dingen georganiseerd zoals ze zijn’. Niet de traditie, maar Cruijffs eigen gedachten waren daarbij leidend.
Als speler was Cruijff ongrijpbaar. Als mens was hij dat wellicht ook. Maar als publieke persoon was hij dat niet. In een mooi essay in het tijdschrift Hard gras schreef Hubert Smeets, voormalig hoofdredacteur van De Groene Amsterdammer, dat Cruijff ‘beter dan wie ook’ de ‘correlatie tussen sport en samenleving’ toonde. Smeets liet Cruijff daarbij meer zijn dan alleen een rebel op kicksen; hij nam hem mee de jaren tachtig in. Smeets schreef zijn essay in 1997, terwijl Cruijff niet ophield de Nederlandse geschiedenis te belichamen; vanaf zijn jeugd in Betondorp, via de voetbalvelden in Europa en Amerika, tot in zijn tijd als orakel in Barcelona en voor de rechter in Nederland. Want ook in de laatste hoofdstukken uit zijn leven vertelde Cruijff iets over ons, Nederlanders. Hij toonde ons de minder plezierige kanten van onszelf en onze samenleving. Het is begrijpelijk dat hiervoor weinig aandacht was in de eerste dagen na zijn dood. Maar nu, meer dan een week later, is de tijd misschien rijp voor een eerlijker waardering van Cruijff. Hugo Camps, de Belg die jarenlang toegang had tot huize Cruijff, verbaasde zich erover dat Cruijffs verscheiden nog slechts een stortvloed van liefde en adoratie had opgeleverd. ‘Vergeten waren zijn karakteriële rellerigheid en aandrang voor de casuïstiek van het bloed.’
Hij heeft een punt. Het ging in die eerste uren kennelijk vooral om een hunkering naar een groots en geniaal symbool van nationale trots, en misschien zelfs van nationale eenheid. Maar als we recht willen doen aan Johan Cruijff, de hele Cruijff van 1947 tot 2016, dan is zeker dat laatste natuurlijk onzin. Eenheid? Waar Cruijff kwam, ontstond geruzie. Hij bracht in de jaren zestig de verbeelding aan de macht, zeker, maar hij introduceerde ook het conflict als panacee. De mantel der liefde, die mocht bij het oud vuil, samen met de priestergewaden en predikantentoga’s. In de laatste hoofdstukken van zijn leven zocht hij nog altijd de confrontatie. En omdat immer meer Nederlanders het veronderstelde eigen gelijk als belangrijkste richtsnoer nemen voor gedrag en opvattingen is het moeilijk in de late Cruijff niet ‘de dikke ik’ te zien waar sociologen, en sinds kort zelfs politici, de huidige burger mee karakteriseren.

Maar dat is later. Een geschiedenis begint bij het begin. Ajax won de Europacup I en Nederland zag zichzelf als gidsland. De internationale politiek van Nederland had er sinds de tiendaagse veldtocht van 1831 vooral uit bestaan te bukken voor de grote mogendheden. Als om enige grootsheid werd gevraagd: snel de andere kant op kijken. Nederland ondertekende het VN-charter dat elk volk zelfbeschikkingsrecht beloofde, om direct daarop Indonesiërs te vermoorden die om die zelfbeschikking vroegen. We verlieten de kolonie pas toen Amerika en de rest van de wereld ons dat opdroegen. Kort daarna lieten we in de grondwet opnemen dat het Nederlandse buitenlandbeleid erop gericht moest zijn ‘de internationale rechtsorde te bevorderen’. Toen Cruijff twintig jaar later schijnbaar achteloos buitenlandse mogendheden het nakijken gaf, maakten we ernst van dit artikel 90. Bovendien gaven we het goede voorbeeld, in tolerantie, individualisme, geestverruimende experimenten, en later zelfs bij het oprekken van de zelfbeschikking in kwesties van leven en dood.
Cruijff nam die Hollandse pretenties mee naar Barcelona, waar hij na een eerste succesvol verlopen seizoen zei beter tot zijn recht te komen op het middenveld dan in de spits. Hij liet zich soms zakken tot diep op de eigen helft, net als in de finale van het WK van 1974. Het werkte niet. In Barcelona dreef hij er zijn Duitse coach Hennes Weisweiler mee tot wanhoop. Die wilde dat Cruijff voorin bleef, waar zijn onnavolgbare acties het gevaarlijkst waren. Cruijff luisterde niet. Hij had geen zin in de tackles op zijn enkels van lompe Spaanse verdedigers, en hij vond sowieso dat hij dirigent was, geen afmaker. Na één seizoen Weisweiler stelde hij de clubleiding voor de keuze: of hij weg, of Weisweiler.
Exit Weisweiler. Het voetbal werd er niet beter van. Al was Cruijff een superster, vanaf het tweede seizoen bij Barça tot en met de afscheidswedstrijd met Ajax tegen Bayern München (0-8) waren de prestaties niet groots. Het linkse gidsland Nederland verging het niet beter. Het waande zich een progressieve reus, ook op het wereldtoneel, maar in werkelijkheid verjubelde het gas uit Slochteren.
Toen vertrok Cruijff naar Amerika. Hij probeerde het voetbal te promoten, een sport die daar toen alleen buitenlanders en hippies aantrok. Cruijff veranderde: hij sprak over ‘amusement’ als het over voetbal ging, dacht hardop, en zonder taboes, na over manieren om het spel aantrekkelijker te maken voor het publiek. Op het veld zette hij zijn energie effectief in. Na een seizoen Los Angeles ging hij spelen voor een club met de toepasselijke naam The Diplomats. Met Wim Jansen in zijn rug maakte hij inderdaad reclame voor de sport, met prachtige acties en spectaculaire goals.
Terug bij Ajax nam hij het idee van voetbal als kijksport mee. ‘Er moeten meer mensen naar de stadions’, zei hij, net terug in Amsterdam. Voetbal moest aanvallend en attractief zijn, want de ‘artiesten’ moesten de ‘mensen’ iets bieden, die daar op hun beurt goed voor betaalden. Het aantal toeschouwers maakte hij zelfs bepalend voor de hoogte van zijn honorarium. Ajax ging akkoord met deze in het voetbal nog altijd vrij unieke manier van remuneratie.
De kettingroker wist zijn energie en kracht effectief in te zetten. In het tweede en laatste seizoen bij de Amsterdamse club liet hij zelfs één op de drie competitiewedstrijden schieten. Ajax-voorzitter Ton Harmsen twijfelde openlijk of Cruijff zijn geld nog wel waard was. Uit woede verkaste Cruijff naar de concurrent. Barry Hulshoff, de voorstopper van het Gouden Ajax uit de jaren zeventig, reageerde laconiek: ‘Typisch Cruijff hè? Altijd rancuneus.’ Cruijff had rancune zelfs eens ‘de beste motivatie’ genoemd. Bij Feyenoord miste hij nauwelijks een wedstrijd.
Weinigen associeerden Johan Cruijff in die dagen nog met Provo of de Beatles. Ik was net middelbare scholier en ik werd overweldigd door wat ik iedere zondagavond van de voetballer Cruijff zag. Ik wilde alles over hem lezen, kreeg van mijn ouders een abonnement op Voetbal International en zag in Cruijff wél een revolutionair. Niet de verbeelding was na Parijs, het Lieverdje, Maagdenhuis en San Francisco aan de macht gekomen, maar de babyboomer. Mijn leraren, met hun bescheiden levens en belegen idealisme. Ik herinner me dat deze leraren klaagden over het gebrek aan een activistische verzetshouding onder ons, leerlingen. Ze bedoelden: verzet met hún opvattingen. Oftewel: voorgeschreven dwarsdenken. Dat leek me geen verzet. Ik bewonderde ene Sebastiaan Röling, zoon van een kunstenaar en kleinzoon van de beroemde linkse polemoloog Bernard Röling. Hij durfde met een vvd-haarband door het stedelijk gymnasium te paraderen. Hij wist ook welke sigaretten Don Johnson rookte, acteur uit de pastelkleurige tv-serie Miami Vice. De Ferrari dachten we erbij. In zijn materialisme zag ik, net als in dat van Cruijff, iets heroïsch, juist omdat het zo algemeen als verwerpelijk werd gezien. Ajax-voorzitter Ton Harmsen zou Cruijff letterlijk een ‘geldwolf’ noemen. In mijn ogen toonde Cruijff zich, met zijn licht gekleurde jasjes en altijd in donkere gympen van eigen merk, Cruyff Sports, een genie dat wist wat hij waard was. Met zijn optimisme, dadendrang en eigendunk leek hij zo weggelopen uit een van de boeken van Ayn Rand. Met zijn overstap naar Feyenoord toonde hij zelfs haar ‘virtue of selfishness’. Hij strafte de eeuwige scepsis van penningmeesters en voorzitters af door uitgerekend naar de concurrent te gaan – en met die club ook nog eens kampioen te worden. Hoezo clubloyaliteit? Loyaliteit aan de eigen voortreffelijkheid, net als John Galt uit Rands Atlas Shrugged.
In de jaren negentig viel Cruijff nog opzichtiger samen met zijn tijd. Het publieke debat werd gedomineerd door woorden als privaat-publieke samenwerking en liberalisering. Mens en bedrijf werden onontwarbaar. vvd-coryfee Annemarie Jorritsma sprak over de ‘verdere privatisering van het ik’. Cruijff zou in 1993 bondscoach worden, maar de contractbesprekingen liepen spaak. Toenmalig knvb-bestuursvoorzitter Jos Staatsen zei dat de ‘persoon Cruijff’ wel wilde, maar dat de ‘BV Cruijff’ er geen zin in had. Dat leek hij overdrachtelijk te bedoelen. Toch bestond de BV Cruijff echt. Cor Coster, voetbalmakelaar en de schoonvader van Cruijff, vertelde in hetzelfde jaar, in een van zijn laatste publieke interviews: ‘Het is een van de vijf besloten vennootschappen die Cruijff er in Nederland op nahoudt. Aan BV’s zitten belangrijke fiscale voordelen en daarom hebben we er een paar. Er is er een die BV Cruijff heet, maar er zijn ook een handels- en een beheermaatschappij, die zijn naam helemaal niet dragen. Cruijff wordt voor zijn werkzaamheden door BV’s ingehuurd, u weet wel hoe dat werkt. Niks bijzonders.’
Niks bijzonders in die tijd, nee. Bedrijf en mens, het was allemaal hetzelfde geworden. Politici werkten voor de BV Nederland. Probleem was wel dat niemand meer wist wie de BV Cruijff was en wie de voetbaltrainer. Pas in de eerste jaren van de 21ste eeuw kreeg de BV weer een menselijk gezicht, toen Cruijff de strijd aanging met vvd-minister Rita Verdonk. Als zij Salomon Kalou niet naturaliseerde tot Nederlander, zei Cruijff, werd zij medeverantwoordelijk voor een echec op het WK.
Cruijff werd mens, zeker rond zijn zestigste verjaardag, die aanleiding vormde voor tientallen kritiekloze jubelboeken en jubileumuitzendingen. Tegelijk waren dit de jaren waarin zelfs de grootste fans, als ikzelf, begrepen dat het ‘ze spelen spelletjes’, een bekende klacht van Cruijff, vaak en vooral ook over spelletjes van hemzelf ging. De berichten uit Barcelona logen er niet om. Het ging om de macht, die hij zei niet te ambiëren. Het ging hem alleen om Barça, Ajax of het voetbal. Lees: om invloed. Die scheidde hij op een kunstmatige manier van macht. Zolang hij geen verantwoordelijkheid droeg, zei hij, had hij ook geen macht. En kon hij niet van machtshonger worden beticht. Ondertussen won zijn advocaat de verkiezingen voor clubvoorzitter van Barça en wist hij Frank Rijkaard te laten aanstellen als trainer.
In 2011 lanceerde Cruijff bij Ajax de ‘fluwelen revolutie’, om met zijn invloed Ajax terug te brengen naar de Europese top. Het woord ‘fluweel’ bleek een eufemisme waar zelfs de bedenkers van Amerikaanse militaire campagnes van zouden blozen, met hun ‘Operation Just Cause’ en ‘Operation Iraqi Freedom’. Cruijff en zijn handlangers, die samen een miljoenenimperium bestierden, frameden de revolutie als een strijd tussen kantoor (Ajax-bestuurders) en kleedkamer (oud-voetballers). Dat Edgar Davids bij het kantoor hoorde en organisatieadviseur Rutger Koopmans Cruijffs rechterhand was, bleek te mager om de krachtige metafoor te doorbreken.
Feiten bleken vaker onbelangrijk, zo maakt onderzoeksjournalist Menno de Galan duidelijk in het prachtige boek De coup van Cruijff: Hoe Johan de macht greep bij Ajax. Het ging om loyaliteit. Cruijff schoof zelfs de mislukte zakenman (maar oud-voetballer) Tscheu La Ling naar voren. De enige verdiensten van de man: hij kon voetballen en was trouw aan Cruijff. En toch stonden duizenden achter de revolutie. Het was tekenend voor de tijd. Rebellie was de grondhouding geworden. Iedereen wilde altijd Cruijff zijn, niemand Harmsen, Van Praag of Jaakke. Het object van woede was daardoor veranderd. Hoe regentesk was de Ajax-bestuurder eigenlijk nog? Er deed zich een ander probleem voor: de aantrekkelijkheid van dit soort bestuursfuncties was zo diep gedaald dat de kwaliteit van de bestuurders te wensen overliet. Toen Cruijff, het Ajax-legioen en De Telegraaf dan ook over deze kwalitatief magere bestuurders vielen, bleken ze rare sprongen te maken. En als ze zich koest hielden en zich correct gedroegen was het eigenlijk ook niet goed. Dat was ook buiten Ajax te zien. Bestuurders waren slecht, zo was de gedachte, dus bij gebrek aan groot en zichtbaar onrecht moesten ze achter de schermen wel de vreselijkste aanslagen op mens en samenleving beramen. De samenzweringtheorie groeide niet voor niets in populariteit.
Dat Cruijff zich graag in orakeltaal uitdrukte, hielp bij de mythevorming, net als ons verlangen naar een levende legende. Dat verlangen uitte zich ook in de bewondering voor Marco van Basten. Iedereen snakte naar een tweede mythische held en heilige. Maar Van Basten bleek uiteindelijk toch te gewoon. Zolang hij rondhing op de golfbaan lukte het nog wel een mythe rond hem in stand te houden, maar toen hij trainer werd, bleek hij realistische redelijke dingen te zeggen. Bijvoorbeeld over Cruijff. Maar door die redelijkheid was het ook onmogelijk dat Van Basten ooit werd wat Cruijff altijd zal blijven: zinnebeeld van onze geschiedenis, van onszelf. Anti-autoritair in zijn beste jaren; zelfverklaard lichtend baken voor de rest van de wereld tijdens het linkse kabinet-Den Uyl (1973-1977); daarna mislukt in zaken maar teruggekeerd als promotor en vernieuwer van het voetbal, in een tijd waarin hoog werd opgegeven van het charismatisch en dynamisch leiderschap van wereldleiders als Ronald Reagan, Margaret Thatcher en Michael Gorbatsjov. Later strijdend tegen Rita Verdonk, toen een meerderheid van de Nederlanders nog ongelukkig was met de rechts-populistische draai die het land sinds Fortuyn maakte. Daarna steeds veeleisender en zelfs onhandelbaar, in een tijd dat Nederland zich voegde naar de nieuwe consensus: het gaat goed met mij, maar slecht met de samenleving. Weg met de redelijkheid! We doen het gewoon op mijn manier. En alleen op mijn manier.
Wie kwaad wil, ziet in de verwikkelingen rond het ‘plan Cruijff’ zelfs een hint naar wat nu in Amerika wel Trumpism wordt genoemd: inhoudelijk vaag blijven, maar de noodzaak van implementatie als imperatief stellen. Luister! U heeft geen keuze. Luistert u niet, dan staat Trump niet in voor de gevolgen. Hij heeft rellen voorspeld als de Republikeinse Partij hem niet aanstelt als kandidaat. Tegenstanders van Cruijff beweren dat de Verlosser uit Barcelona in de laatste jaren van zijn leven mensen in conversatie kon dreigen met zijn mediamacht. Luisteren, anders kan De Telegraaf je kapotmaken.
Toch blijft het oppassen geblazen met het duiden van de Verlosser. In een van de necrologieën uit de afgelopen week kwam het prachtigste citaat over Cruijff ooit voorbij. Het is van Jorge Valdano, Argentijns oud-international en een van de beste schrijvers over voetbal. Hij zei over Cruijff: ‘De basis van zijn talent was het bedrog. Hij holde hard omdat hij ging stoppen, hij stopte omdat hij ging rennen, hij deed alsof hij een pass ging geven om een schijnbeweging te maken, hij begon een schijnbeweging omdat hij een pass ging geven, hij keek naar links om een oplossing op rechts te zoeken.’
Cruijff wilde zijn tegenstander op het verkeerde been zetten. En misschien heeft hij ons ook op het verkeerde been gezet. De tijdgeest is grillig en Cruijff belichaamt die niet naadloos. Toen ik in Amerika bij oud-teamgenoten van Cruijff langs ging voor een boek over zijn tijd in Amerika hoorde ik voortdurend hetzelfde verhaal, in verschillende varianten. Het speelde zich af in februari 1980. Op trainingskamp in Florida bleek de chauffeur van de spelersbus de weg niet goed te weten. Johan Cruijff voelde zich onmiddellijk geroepen hem te assisteren. Hij ging naast hem staan en dicteerde op dwingende toon waar hij heen moest. Ik vond het verhaal eerlijk gezegd niet zo bijzonder. In Nederland weet iedereen dat Johan Cruijff dit soort dingen deed. Zo was hij. Wat ik graag wilde weten, was: had hij gelijk? Bracht Cruijff de bus naar de juiste bestemming? Niemand kon het me vertellen. Ze wisten het niet meer. Een Amerikaan antwoordde een tikje geërgerd op mijn doorvragen: ‘Wat denk je zelf? Hij was nog nooit in Florida geweest.’
Misschien zag ik het als Nederlander niet meer: Cruijff was behalve een geniale voetballer natuurlijk ook gewoon een vervelende betweter. Daar moest ik me bij neerleggen, tot ik een verhaal tegenkwam in The Washington Post, uit hetzelfde jaar als de busanekdote. De journalist had samen met Cruijff in een taxi gezeten, op weg naar tv-studio’s voor een praatje in het sportnieuws. Ze zaten vast in het verkeer. Stapvoets reden ze over Pennsylvania Avenue. Een paar blokken later moesten ze afslaan naar Wisconsin Avenue. Opeens zei Cruijff, zo schreef de journalist: ‘“Hier”, op de toon die je wenst van je hersenchirurg. De taxichauffeur stribbelde tegen. “Dat je de Pelé van de Potomac bent”, voelde de journalist met de chauffeur mee, “betekent nog niet dat je na een week Washington kunt bijrijden.” Maar Cruijff duldde geen tegenspraak. “Te veel stoplichten hier”, zei hij. “Ik houd niet van stoplichten. Stoplichten zijn zonde van de tijd. Hier. Hier linksaf slaan. En hier naar rechts.” Na een tijdje kwamen ze op Wisconsin Avenue. Er was geen verkeer meer, noch enig stoplicht. De journalist: “Cruijff wist het al die tijd al. Hij knikte naar het verkeer dat we achter ons tegen de helling zagen, een volledig verstopte weg. Tegen de chauffeur zei Cruijff: “Better this way, yes?”’
Cruijff had dus toch gelijk.
Inmiddels staan we allemaal in de oren van de chauffeur te tetteren. Maar wij hebben geen geweldige schijnbewegingen in huis, wij hebben niet drie keer achter elkaar de Europa Cup I gewonnen en zijn niet drie keer uitgeroepen tot beste voetballer van Europa – om op ons 37ste ook nog eens het hopeloos gewaande Feyenoord kampioen te maken. We roepen inmiddels even hard als Cruijff, en even dwingend. Maar wij zijn Cruijff niet. Wij zijn gewoon verdwaald.
Beeld 1: Een combinatie van Fortuna Düsseldorf en Borussia Mönchengladbach speelt tegen Ajax. Welkom voor Günter Netzer en Johan Cruijf (de eindstand was 1-1) (Werner Otto / Ullstein Bild via Getty Images)
Beeld 2: Johan Cruijf met zijn Citroën (SM), 1972 (Bert Sprenkeling / MAI)