
Dat Joost Oomen een nawoord schrijft bij De bomen van A. Alberts (1911-1995) vond ik volstrekt vanzelfsprekend. Als je Het perenlied naast de roman van Alberts legt, verschillen die vooral in de mate van magie: Alberts is kaal en karig, Oomen is magisch, maar toch voelen beide boeken hetzelfde. Wat het voor mij meteen lastig maakt de overeenkomst te benoemen. Het zit ’m in een gevoel en misschien ook wel in een bepaalde manier van naar de wereld kijken. ‘Ongrijpbaar’, nog zo’n term om de overeenkomst te duiden. Er is ‘iets’, maar wat precies wordt niet benoemd.
Goed, genoeg Oomen, het gaat hier om Alberts en De bomen. Zijn romandebuut uit 1953, al zou ik het eerder een novelle noemen, maar wat maakt het uit. In het boek, zou je kunnen zeggen, staat Aart centraal. Hij wordt gevolgd van zijn zesde tot zijn negentiende. Het boek begint in 1917 en het eindigt dus in 1931. Aart heeft een zus en een moeder. Geen vader, en dat wordt op geen enkel moment verklaard. Wel veel ooms en tantes.
Zou je kunnen zeggen, schrijf ik, dat Aart de hoofdpersoon is. Hij is vreemd genoeg zo’n beetje de vaagste figuur in de roman, een bindmiddel tussen andere personages. Een einzelgänger, hoewel er geen gebrek is aan vrienden en zelfs, zeer aarzelend en zonder uitkomst, een vriendinnetje. Grada heet ze. Ze wonen in een dorp, maar hoe dat dorp eruitziet is onduidelijk. Alberts weigert dingen te beschrijven of te verduidelijken. Er is een klein bosje, een dennenbosje, dat aan het einde van het boek gekapt en gerooid is. Verderop is het échte bos. Aart heeft ‘iets’ met bomen en vandaar ook met het bos. Niet dat hij er de hele tijd is, hij is er eigenlijk zelden, maar je voelt dat er iets is met die bomen en het bos. Als hij met Grada gaat fietsen, het bos in, vraagt het meisje: ‘Heb je hier weleens meer met meisjes gefietst?’ Dat moet hij ontkennen en op haar vraag waarom hij naar het bos wilde, antwoordt hij: ‘Zomaar.’
In deze dunne roman barst het van de personages, waarvan een groot deel slechts een bladzijde of twee meegaat. Een schrijfdocent zou zeggen: als je een dunne roman wil schrijven, beperk dan het aantal personages drastisch. Anders wordt het veel te vol allemaal. Maar het boek is licht en open. Een ander opvallend aspect is dat iedereen, maar dan ook werkelijk iedereen, aardig, lief, vriendelijk en behulpzaam is. Er zit geen rotte peer tussen. Een schrijfdocent zou zeggen: je hebt een conflict nodig, een naar karakter helpt daarbij nogal. Er zit geen enkel conflict in: het boek begint, er wordt van alles verteld en dan is het boek afgelopen. Met een minimum, ik schreef het al, aan duiding of uitleg en al zeker geen gepsychologiseer. Een schrijfdocent zou zeggen: je mag best iets aan de lezer overlaten, maar laat hem niet in de steek. Alberts laat mij, ons, de lezer, vreselijk in de steek. Maar het mooie is: dat geeft niet!
Zoals ik Het perenlied van Oomen ondanks de bizarre dingen die er in dat boek gebeuren las en wílde lezen, zo las ik De bomen. Ik kreeg van alles in mijn kop: Cissy van Marxveldt, Droste-bussen vol cacaopoeder, sanseveria’s, fijne kachels met gloeiende kooltjes, T-Fords, terwijl geen van die dingen erin voorkomen. Ja, het ademt de tijd van toen, maar waarschijnlijk ademde het in 1953 al niet meer precies de sfeer van het interbellum. De Eerste Wereldoorlog wordt niet eens genoemd. Er staat welgeteld één ouderwets woord in: secreet, in de oorspronkelijke betekenis. Een ‘buitenwereld’ komt sowieso niet voor in dit boek. Het is een geheel eigen wereld, vol niet beschreven maar uiterst levende en levendige personages. Die schoolmeester Barre! Dat blijkt een dronkenlap te zijn, maar zó aandoenlijk dat je zou wensen dat iedereen om je heen een dronkenlap is. Gelezen met de ogen van nu verwacht je zo her en der een verkrachting in het bos, een misdaad, zeker van deze ongrijpbare Barre.
Misschien is het daarom dat op de achterflap staat dat het boek ‘een beetje unheimisch’ is. Maar dat is niet de schuld van Alberts, dat is onze eigen schuld, omdat we het boek in 2022 lezen. Het einde is ronduit prachtig. Aart gaat ontgroend worden, zijn haar is al afgeschoren. Maar zo ver komt het helemaal niet omdat ouderejaars Budde, de laatste in die stoet van lieve, doodgoeie personages, sympathie voor hem opvat en ze samen aan de zuip gaan, er sluiten zich andere ouderejaars aan en Aart komt terecht op een stoel in een hoekje van het dranklokaal. De anderen komen naar hém toe, buigen voor hem en Budde roept dat hij straalbezopen is, waarop Aart toegeeft dat hij dat ook is: ‘Maar ik hou het wel.’ ‘We houen het wel, zei Budde. Waarachtig, we houen het wel. Zo is het.’
En dan, eindelijk, stapt hij in een taxi en betaalt een astronomisch bedrag om zich door de taxichauffeur in het bos te laten afzetten. In het donker. ‘De bomen stonden om hem heen. Aart zei: zo is het. Hij riep: zo is het! Hij schreeuwde: zo is het! Jullie allemaal! Zo is het!’