Alles hier bederft, pruimen
spuwen vlees uit
in het gras, wespen
bijten appels leeg
en ook haar huid,
die blote tuinjurk,
wordt een doodsrok,
een borst krimpt, zolderfruit,
en wespen, een hand
slaat om een oor naar wespen,
niemand niemand weet dat
zoemend iets haar hoofd zwart vreet.
Een twee drie ten dans, de tweede bundel van de Vlaamse Eva Cox, telt 6571 pagina’s. Een reusachtige bundel, dus? Nee, dat valt mee. Veel dikker dan een halve centimeter is het boekje met ‘poëzie, (ultra)kort proza, vertalingen, pastiches en een duet voor een stem’ niet. Maar er is wel iets vreemds met de paginanummering aan de hand, die begint met nummer 137, springt dan naar 273, via 277 naar 327, 439 en zo verder. Hoewel, de systematiek is er niet met het blote hoofd in te ontdekken. Ook de online encyclopedie voor gehele getallenrijen herkent Cox’ reeksen niet.
Hoe belangrijk zijn die cijfers onder aan de pagina? Zelden of nooit valt je oog erop, maar als de nummering ineens afwijkt van wat gangbaar is, werkt dat toch desoriënterend. Heeft de schrijver er een bedoeling mee? Zegt het iets over de wijze waarop ze gelezen wil worden?
Eva Cox had naam gemaakt als podiumdichteres en bewees met haar debuut pritt.stift.lippe (2004) dat haar gedichten ook op papier standhielden. De bundel werd genomineerd voor de C. Buddingh’-prijs. In haar rapport schreef de jury: ‘Haar woorden dagen elkaar uit als dansers en zijn voortdurend in beweging. De woorden van Cox kunnen niet stilzitten.’
In Een twee drie ten dans wordt meer gesprongen dan gedanst. De bundel bevat, zo geeft het titelblad al aan, van alles wat en opent met een plat-Vlaamse variant op Emily Dickinsons To Make a Prairie: bij Cox wordt een ‘sneeuwman’ gemaakt. De bundel bevat meer van dergelijke pastiches, zoals het geestige De pinguïn, naar Het schrijverke van Guido Gezelle: ‘O wiegelende waggelende pinguïn/ met uw zwart mantelken aan’.
Van luchtige pennenoefeningen als deze springt Cox naar gedichten die anders, harder van toon zijn en soms beklemmend van sfeer. Van Vlaams dialect schakelt ze over naar gedragen Nederlands: ‘Wanneer zij des avonds de thuisplek bereikte, viel haar/ hand zwaar op de snijplank, het mes kreeg zij haast niet uit/ de homp brood getrokken,/ zo moe hingen haar armen aan/ haar lijf.’ Ook in vorm lopen de gedichten uiteen: strofische verzen worden afgewisseld met prozagedichten, gedichten in briefvorm met dialogen. Het lijkt erop dat Eva Cox in Een twee drie ten dans verschillende stijlen aantrekt om te zien welke het best past. Volgens het aloude ‘translatio, imitatio, aemulatio’ vertaalt ze anderen, bootst hun stijl na en oefent zich in verscheidene genres. Daar is weinig op tegen, sterker, je zou soms willen dat meer dichters zich op die wijze het ambacht eigen maakten, maar levert het ook een volwaardige bundel op?
Ik ben geneigd te zeggen van niet. Cox laat verscheidene kunstjes zien, sommige daarvan knap, andere vaardig, weer andere bizar, maar waar ze in uitblinkt, waar te midden van de imitatio háár stem klinkt, is nog niet zo snel uit te maken. Cox’ gevoel voor ritme maakt dat we met vaart van het ene naar het andere buitelen, vervelen doet de bundel niet. Maar het gebrek aan coherentie maakt ook dat weinig beklijft.
Het meest in het oog springend, meest eigen aan haar werk, zijn de absurde vertellingen, waarvoor ook Paul van Ostaijens groteske werk inspiratie lijkt te zijn geweest:
Ge denkt: dat gaat mij niet gebeuren, mijn hoofd is hard
als knikkers.
Maar knikkers, dat zijn stukskes glas.
Ha!
(…)
En dan.
Gebeurt het.
Ge botst met uwe kop tegen het hoofdeind van het bed en
het breekt af.
Niet dat hoofdeind, was dat maar waar.
Nee, het is uwe kop die van u af rolt, over de plankenvloer
En hoogtepunten zijn de drie prozastukken aan het slot van de bundel, waarin een dieper liggende ernst of tragiek achter dat absurdisme voelbaar wordt.
Maar misschien schuilt haar kracht in die veelheid van vormen en stemmen. Misschien wil Cox laten zien dat er al met al weinig logica schuilt in de wereld om ons heen; dat er plek is voor een sneeuwman van stoepkrijt en voor een Marokkaanse cactustuin; dat er tijd is voor een brief aan dichter Lucienne Stassaert en voor een garagebezoek, en hoe bij dat alles taal, techniek en leeftijd het contact in de weg kunnen staan. ‘Afgeronde gehelen moeten derhalve ontmaskerd of ten minste gewantrouwd worden, ook door de dichter, die de aandacht liever vestigt op de brokstukken en scherven’, citeert Cox in haar verantwoording hoogleraar Thomas Vaessens.
Een afgerond geheel is Een twee drie ten dans niet. Eva Cox zet soms onnavolgbare passen rond de brokstukken van haar wereld.