Beschreven smart is halve smart, zegt ze. Ze is decennia ouder dan ik. De maan, zon en planeten vertellen haar over haar heden en toekomst: ze leest al jaren in weekbladen wie ze is, hoe de vork in de steel steekt, dat haar tijd nog wel komt, dat liefde op de loer ligt. Wees zoet voor jezelf, jongen. En ga schrijven, zegt ze door de telefoon.

Als ik er langer over nadenk, vind ik het ook raar, maar sinds de pandemie om zich heen greep, is het idee bij alles wat ik doe dat het de laatste keer kan zijn, hevig versterkt. Laatste keer mijn ogen sluiten in bed, laatste nachtmerrie, laatste ommetje door de wijk, laatste vredesgroet naar een hadji, laatste keer contact met vrienden, laatste maaltijd die ik nuttig, laatste ramadan, laatste column die ik schrijf. Man, wat blijft de eindigheid van het bestaan vreemd. Ik heb er nog niet aan kunnen wennen. En tegelijkertijd windt het me op: ik heb dit leven niet eens kunnen uitpluizen, laat staan dat ik er aan toegekomen ben om hemel en hel te begrijpen.

Ik weet niet of angst getuigt van een gebrek aan levenservaring of juist van een besef van het bestaan zoals het is. Maar het is frustrerend om voor van alles bang te zijn en tegelijkertijd te weten dat de meeste angsten slijten – nog eerder dan wij zelf. Het zou eigenlijk hoop moeten geven. De meeste angsten die ik had zijn vervlogen. Andere hebben zich onder mijn huid genesteld – deze kan ik niet meer van me afslaan. Ik zal nu nooit meer een man zonder angsten zijn, nooit meer echt onbevangen.

Waarom ben je toch zo, vraag ik me weleens af. Zo wreed voor jezelf. Zo onnodig, zo zondig misschien. Wreder dan die god van je. God die het levenslicht aanzet en de benen neemt, je overlaat aan het lot, je voor de leeuwen gooit, achterlaat met al die wrede mensen, de wolven.

Misschien is dit gezeur. Maar niemand heeft gezegd of beloofd dat het bestaan een groot gemak zou moeten zijn. Ik denk altijd zo: zelfs Jezus heeft geleden. Sowieso ga ik karig om met het beetje geluk; mijn weemoed dik ik aan. En eigenlijk: stiekem vind ik deze houding wel fijn. Het maakt me nederig. Ik weet dat ik mijn grote dromen niet waar zal maken. Het zal mij grote teleurstelling besparen.

Tegelijkertijd wil ik ervoor waken dat mijn angsten zich vertalen naar wrok, dat ik een zure oude man word. Dat ik met spijt terugkijk op deze levensfase, omdat ik er zo weinig uit haal, het er niet van neem, zoals mijn studiegenoten. Docenten op de middelbare school en andere volwassenen zeiden dat je studentenjaren de beste zullen zijn. Ik treuzel, pieker wat, maak me zorgen om anderen, met hun zielenroerselen, loop met mijn ziel onder mijn arm. Ik moet ‘m alleen vaker strelen en zoetjes toespreken.