De tijd dat sport werd gezien als iets volks, tijdverdrijf waar de ware literator zijn uren of in elk geval zijn kostbare woorden niet aan diende te verspillen, is gelukkig al jaren voorbij. Het leverde tal van overtuigende verhalen en essays op – met Nick Hornby’s bijzonder geslaagde Fever Pitch (1992), een ode aan zijn favoriete voetbalclub Arsenal, als onuitroeibaar hoogtepunt, en met ook binnen Nederland talloze geslaagde voorbeelden van Anna Enquist, P.F. Thomése en Herman Koch. De gelauwerde Italiaanse auteur Sandro Veronesi (1959) – vorig jaar met zijn roman Zeldzame aarden nog winnaar van de Europese Literatuurprijs – schrijft ook al jaren over sport, voor verschillende bladen, kranten en bloemlezingen. Onder de naam Een god waakt over je zijn zijn beste sportstukken nu verzameld. Zo’n bundel wekt al gauw een wat luie, overbodige indruk: waarom, immers, moet alles zo nodig bijeen worden gebracht, wat is de toegevoegde waarde, is het niet vooral de keuze van een handige uitgever? Wellicht, maar in dit geval is het hoe dan ook een aangenaam besluit: Veronesi’s sportstukken zijn van een zeldzaam hoog niveau.

‘Het meest gehate gerecht van elke sporter, dat vond Zoff nou juist het lekkerst’

De grote kracht in deze bundel is de aanstekelijkheid van de taal. Of het nu gaat om wielrennen, basketbal, surfen, turnen of om zijn grote voorliefde voor voetbal, steeds bedient Veronesi zich van dezelfde soort zinnen: bloemrijk, springerig, vol komma’s en adjectieven. Dat past ook bij de opzet van deze bundel. Hoe uiteenlopend de stukken ook zijn – niet alleen qua onderwerp, ook qua lengte: sommige zijn niet langer dan een column, andere beslaan een tiental pagina’s – in zekere zin is het procedé steeds hetzelfde: Veronesi kiest een bekende en regelmatig zelfs wereldberoemde sporter als uitgangspunt. Hij is geen onderzoeker die voorheen onbekende verhalen of figuren naar voren schuift, hij belicht geen vergeten sporters en probeert niet op enige wijze de geschiedenis te herschrijven. Nee, hij zoekt juist mensen die bijna iedereen kent – zijn beste stuk over tennis draait om Roger Federer en diens ongeëvenaarde staat van dienst, als het gaat over voetbal begint Veronesi steeds over Juventus, en de eerste keer dat hij het over boksen heeft, geeft hij een paginalange liefdesverklaring aan Muhammad Ali (‘een held, een profeet, een wraakheilige’).

Die onderwerpkeuze kun je gemakzuchtig noemen, maar het is juist een manier waarop Veronesi zichzelf uitdaagt – immers, wat valt er nog te zeggen over mensen waar al tientallen boeken en duizenden artikelen over verschenen zijn? Volgens mij is het Veronesi daar juist om te doen: onderwerpen en lotgevallen beschrijven die iedere sportliefhebber al kent, en ze alsnog memorabel maken, er woorden voor te gebruiken die bij niemand anders opkomen en waarmee een bepaald personage uit de sportgeschiedenis tot leven komt alsof zijn of haar hoogtijdagen weer volop aan de gang zijn.

Muhammad Ali, New Orleans, 1978 © AP / HH

Dan lezen we bijvoorbeeld over de roemruchte Italiaanse skiër Alberto Tomba, die vaak werd bekritiseerd vanwege zijn onstuimige privé-leven: ‘In de loop van zijn carrière lieten de mensen geen gelegenheid voorbijgaan om hem aan te vallen met roddels en nieuwtjes over liefdesperikelen, beschuldigingen van arrogantie, geweld, onmatigheid, waardoor het altijd leek of ze net zo lang zouden blijven beuken tot de mythe het uiteindelijk zou begeven.’ Gaat het over het lievelingsgerecht van voormalig doelman Dino Zoff – parmigiano en gegrilde runderfilet – dan gaat Veronesi daar ruim een bladzijde op in: ‘Het meest gehate gerecht van elke sporter (…), dat vond Zoff nou juist het lekkerst. Een antwoord als een dolsteek tussen de ribben van al zijn ploeggenoten (…), omdat het wilde zeggen: “Kijk, vrienden, (…) wat voor jullie een opoffering is, [is] voor mij juist een genot.”’ En wanneer een Inter-speler geen transfer maakt uit trouw voor zijn club is dat omdat hij daar ‘wilde sterven waar hij de longen uit zijn lijf had gerend voor de minder glorieuze werkwoorden van het voetbal, zoals dekken, terugzakken, neerhalen, storen, protesteren’.

Er staan talloze van zulke fraaie formuleringen in Een god waakt over je: origineel, beeldend en vloeiend, steeds met een onmiskenbaar zweem van romantiek. Een tenniswedstrijd bijwonen in het stadion is mooi ‘vanwege die harmonie van geluiden, bewegingen, kleuren en verwachtingen die elk afzonderlijk punt vergezelden, dingen die normaal buiten het tv-beeld vallen maar die de echte, mythische habitat vormen (…)’. Stadions, geuren: allerlei zaken die gewoonlijk bij sportstukken feitelijk en summier worden beschreven, vormen hier regelmatig de kern van een verhaal. Met journalistiek heeft die aanpak weinig te maken – en dat maakt het juist zo levendig. Het is ongegeneerd vereren wat Veronesi doet, nu en dan zelfs verafgoden: sporters die al geprezen zijn worden nog steviger op een voetstuk geplaatst, cruciale doelpunten of belangrijke wedstrijden worden in de meest meeslepende en gedetailleerde bewoordingen uitgeplozen.

Natuurlijk is niet elk stuk van hetzelfde hoge niveau, natuurlijk gaan die fraaie volzinnen af en toe over in onuitstaanbare pedanterie, en natuurlijk zal dit boek niet geschikt zijn voor Veronesi-lezers die helemaal niets met sport hebben. Soms is het ook jammer dat hij wel erg weinig van zichzelf toont en zijn stukken niet van de gewenste langere adem voorziet. Nee, foutloos is Een god waakt over je niet, en binnen het oeuvre van Veronesi is dit wellicht slechts een tussendoortje, maar dan wel een van het beste soort. Want zoals Veronesi bewondert, zo zou je willen dat elke auteur af en toe aan het bewonderen slaat, en vooral: dat elke topsporter van tijd tot tijd bewonderd wordt.