Mooi beeld van dichter Martijn den Ouden op het omslag van Na het paringsritueel, de vijfde bundel van Willem Thies (1973). Het zou een droom kunnen zijn, een herinnering. Het geheel ademt verlangen, seks en vrijheid, en sluit goed aan bij het openingsgedicht Beschut, waarin slangen opgerold in het gras liggen. De paradijselijke setting is natuurlijk niet heel verrassend, maar de weifeling tussen romantiek en sleur wordt prachtig weergegeven. ‘De afspraak is dat we elkaar niet duurzaam/ schenden’, zo begint het. Seks is niet langer avontuurlijk, ze berust op een overeenkomst. Volgt een schitterend beeld: ‘als we slapen omklem ik je schouders/ zodat je niet oud wordt.’ Opeens gaat het over veiligheid en over de illusie dat je de dood te slim af kunt zijn. Het wonder van de intimiteit in een notendop: ‘We ontkleden elkaar, je legt jezelf op mij./ Het is alsof je lichaam uit het mijne groeit.’

Met zo’n gedicht ben ik direct ‘binnen’, al blijkt de tekst niet per se representatief voor de bundel. Je kunt Thies niet vastpinnen op één soort gedicht. Direct na Beschut volgen twee meanderende prozagedichten waarin stap voor stap een particulier verleden wordt opgeroepen. Tussen de schotten en Rhus typhina zijn twee elliptische, impressionistische gedichten waarin de dichter ogenschijnlijk zonder einddoel van steen tot steen lijkt te springen – ja, zo gaat dat als je je iets wilt herinneren, je stapt in gedachten ergens binnen en zweeft als een camera langs mensen, gebeurtenissen en gevoelens van vroeger.

Na het paringsritueel

Iedereen weet: na de paartijd gaan lezer en schrijver huiswaarts,
somber geschminkt. Zij keren niet weder. Lang hield het water
je onder, maar je raakte aan land, hoestte, hapte lucht.
Een prent in het zand waar je lichaam zijn adem hervond,
zich hees op het continent. Je ontvluchtte de elektrische gesel
van de kwallen, hun drijvende koepels, klokken en schotels,
hun lange vangdraden, de kaken
van torpedovormige roofvissen.
Er was een welkomstfeest. Muziek. Rook.
Maar na het paringsritueel
gingen lezer en schrijver huiswaarts, ieder, terwijl de reptielen
op het droge kropen.

Kennen wij de natuur nog wel? ‘Leefden wij als de dieren,/ wij hadden een doel en seizoen’, verzucht de dichter. Hier is het dier een niet nader gespecificeerde metafoor voor ontsnappen uit het vermoeiende, gecompliceerde mensenleven. In andere gedichten is Thies vaak prettig precies, bijvoorbeeld in Gedomesticeerde dieren 1: Ocelot, een gedicht dat me doet denken aan de intrigerende poëzie van Mustafa Stitou. Salvador Dalí had een ocelot als huisdier:

Drukt zich tegen de bodem. Bijt de nek van
de man
met de gekrulde snor, de excentriekeling, ontworstelt
zich aan zijn handen. Hagedis, vis, vlinder,
landkrab.

De slotregels maken er een politiek gedicht van, zonder dat het gedicht inboet aan meerduidigheid: ‘De laatste marxist// tentoongesteld achter glas/ in het zegevierende westen.’

Thies laat veel aan de lezer over. Zoals in De vogels. Geen lieflijk natuurgedicht, maar een kort verslag van een vrouw die wordt gestenigd. Met vogels. Thies somt vervolgens doodleuk de vogels op waarmee de vrouw gestenigd wordt: meeuwen, pijlstormvogels, duiven, Jan-van-genten en kraaien. Juist omdat het gedicht zo concreet is, weet ik niet hoe ik het heb:

Mannen met beschermende handschoenen
van hertenleer
werpen de ene na de andere vogel naar de
vrouw.
Een zilvermeeuw landt op haar gezicht en
bekrast haar ooglid.
Na het ritueel schrijven artsen haar een paar
dagen rust voor.

Soms geeft Thies mij net genoeg, soms net te weinig. In een kort prozagedicht als Psalm voor de stad in de woestijn is het net genoeg. Thies lijkt te verwijzen naar ‘Mall of the World’ in Dubai, zoals de stad met airconditioning zou moeten gaan heten. De moraal die uit de slotregels spreekt (‘Ik liep door een overdekte stad. Ik straalde. Ik vergat te sterven’) blaast me weliswaar niet omver, maar het gedicht stelt interessante vragen: wat zijn wij buiten het ritueel om? Hoe hebben we met al onze bizarre fantasieën kunnen vergeten dat we uiteindelijk gewoon dieren zijn?

Op andere momenten krijg ik net te weinig. Wie zijn bijvoorbeeld de vrienden in Ik zoek een hemel voor mijn vrienden? Moet ik die kennen, zijn het de vrienden van de dichter? Wat moet ik in Blinkt met de frase ‘Bedelarmband, het zilver van vissen, boterglans,/ een gebrek aan slaap, het bonkt// in mijn oren’, en de conclusie na zes regels: ‘Zuig/ het sap uit de druif, en spuw de pitten’?

Soms is het te krampachtig. Dan zijn tanden ‘timide’, is de regen ‘winterzeekoud’, is een mond ‘kardinaalrood’, en worden nagels ‘russian rouletterood’ gelakt. Zulke woorden gooien mij uit het gedicht. In Buitenkant huivert een kat bij het zien van de ‘bosvruchtenyoghurtkleurige kop’ van een houtduif. Terwijl de tweede strofe bestaat uit een beeld dat wél werkt:

Een hond hapt naar een waterstraal
hoofdschuddend probeert hij
zijn prooi dood
te leggen.

In Grond, een gedicht dat trilt van ingehouden woede, met een wanhopige slotregel (‘Donker, waar was je toen ik je nodig had?’), blijf ik helaas haken aan ‘Alles zo hel/ in de pornozon’. Vanwaar zo’n zon? Omdat er verderop staat: ‘Alles naakt en vol van zichzelf’? Ook over de slotregel van het titelloze gedicht over Omran Daqneesh (‘Het kind zit, schitterender en indringender dan een schilderij van Francis Bacon’) heb ik mijn twijfels. Soms, zoals in de vier slotgedichten die zijn opgedragen aan de overleden broer van een dierbare vriend, heb ik het idee dat de dichter vergeet dat ik meelees, dat ik er ook nog ben. Maar ik ben er nog, dus laat het licht nog even aan, er zijn gedichten in Na het paringsritueel die ik graag nog even wil herlezen.