Ik maak aanstalten om met Farah te spreken over de opmerkelijke vrijheid van vrouwen in Libanon. Want volgens de Arab Barometer, het Amerikaanse onderzoeksinstituut dat haar meetinstrumenten diep in Arabische samenlevingen steekt, is geen land in het Midden-Oosten zo geëmancipeerd als Libanon. Veruit de meeste Libanese mannen vinden het prima als een vrouw hun premier of president zou worden, wanneer vrouwen studeren en werken of wanneer zij alleen afreizen naar het buitenland. Kom er eens om in Palestina, Koeweit of Irak.

Farah is maatschappelijk werkster. Ik ontmoet haar in het rookgedeelte van Café Hamra, hartje Beirut. Het is een regenachtige dag. Met een krant en dikke sigaar trek ik me terug in een van de diepe zetels. Farah, vriendelijk gezicht, jeans en wit shirt, wacht in Café Hamra op een Europese journaliste. Die wil met Farah praten over haar persoonlijke emancipatie van conservatieve gesluierde moslima tot seculiere moslima. Ook ik vind dat interessant. Onnadenkend zeg ik dat de positie van vrouwen in het Arabische Libanon nog maar amper verschilt van vrouwen in het westerse Israël, honderd kilometer verderop.

Nog voor ik mijn mond sluit, besef ik dat het gesprek een heel andere kant op zal gaan.

‘Er is geen Israël’, zegt Farah. ‘Er is alleen Palestina. Ik ben zelf Palestijnse. Daar ben ik heel strikt in.’

‘Interessant’, reageer ik feller dan ik zou willen. ‘Hier niet zover vandaan ligt toch alweer zo'n zeventig jaar een land dat Israël heet en waar zo'n acht miljoen mensen wonen die zich Israëli noemen.’

‘Dat kan wel zo zijn, maar dat land is niet van hen. Dat is van ons, van de Palestijnen. Zij hebben geen enkel recht om daar te zijn. Mijn grootmoeder is verdreven uit al-Khalisa, een dorp net onder de Libanese grens. Ze noemen dat nu Kyrjat Shmona. In het dorp van mijn grootouders wonen mensen die daar niet horen. Die mensen moeten daar weg. Ze moeten terug naar waar ze vandaan komen.’

‘Ik heb niet het gevoel dat die mensen uit Kyrjat Shmona zullen vertrekken’, zeg ik. ‘Ik heb überhaupt niet de indruk dat Israëli’s hun land nog zullen verlaten.’
‘Ons land. Niet hún land. Zij hebben het van ons gestolen en wij hebben het recht om er weer naar terug te keren. Zoals zij ook het recht hebben om weer naar huis te gaan.’
'Waar is hun huis dan? En hoe zie je die terugkeer voor je?’
‘Gewoon, terug naar Europa, naar Amerika, naar waar ze ook vandaan kwamen. Ik weet ook wel dat ze niet vrijwillig zullen vertrekken. Dat lukt alleen wanneer we hen met militaire macht verdrijven.’
‘En wanneer de Israëli’s dan nog niet gaan, wanneer ze zich verzetten met alles wat ze in zich hebben? Het leeuwendeel van de huidige Israëli’s is in Israël geboren. Israël is hun thuis. Dat geven ze nooit meer op.’
‘Dan zullen we hen moeten doden.’

We zullen hen moeten doden. Nog geen tien minuten spreek ik met Farah en nu zijn we al bij de kern. En die bevalt me voor geen meter. Toch lijkt Farah aardig, warm en open. Des te meer raakt de hardheid van haar woorden mij. Want zoals Farah spreekt, zo spreken veel Palestijnen. Doorgaans laten ze hun harde woorden voorafgaan door de verzekering dat ze niets tegen jóden hebben. Zij strijden tegen zionisten. Díe moeten terug naar huis en dus weg uit Palestina. En wanneer dat niet goedschiks gaat, dan maar kwaadschiks.

Meer dan zeventig jaar geleden woedde de onafhankelijkheidsoorlog en werden zo’n 750 duizend Palestijnen uit Israël verdreven. Hun huizen werden voor een groot deel weer in gebruik genomen door zo’n achthonderdduizend joden die tijdens diezelfde oorlog vluchtten uit Arabische landen. Ik googel even op Kyrjat Shmona en leer dat al-Khalisa, het dorp van Farahs grootmoeder, al snel weer werd bewoond door joodse vluchtelingen uit Jemen.

De 750 duizend verdreven Palestijnen zijn inmiddels uitgegroeid tot zo’n 7,2 miljoen, waarvan er 1,5 miljoen leven in vluchtelingenkampen. Zeker in de Libanese kampen is het leven zwaar en uitzichtloos. Terwijl de bijna twee miljoen nazaten van de Palestijnen die in Israël bleven nu Israëlisch staatsburger zijn, verloren de gevluchte Palestijnen de meest basale rechten. In de kampen is maar amper werk, onderwijs en fatsoenlijke gezondheidszorg.

Hoewel steeds minder Palestijnen concrete herinneringen hebben aan 1948, wachten tallozen op het moment dat Israël weer wordt opgeheven, zodat ze terug kunnen keren naar de huizen die hun grootouders tijdens de catastrofe moesten verlaten. Daarbij genieten ze ruime steun van bijvoorbeeld het Rode Kruis, Amnesty International en de UNRWA, de speciaal voor Palestijnse vluchtelingen opgerichte VN-vluchtelingenorganisatie.

Vanzelfsprekend weten Palestijnen als Farah dat Israël die terugkeer nooit toe zal staan. Want de zes miljoen joodse Israëliërs beseffen maar al te goed dat ze een invasie van miljoenen vijandige Palestijnen niet zullen overleven. De conclusie die Farah trekt, is dan ook de enige logische. Alleen door de Israëli’s te doden, kan Palestina weer voor de Palestijnen zijn.

Het is een bijzonder ongemakkelijk gesprek dat ik met Farah voer. Het ongemak begint al met de taal. Zij spreekt over Palestina. Ik spreek al even consequent over Israël. Elkaars woorden gebruiken, zou voor ons beiden als capitulatie voelen. Het grootste ongemak zit ‘m in de consequenties. Als kleinkind van Palestijnse vluchtelingen verdedigt Farah met hand en tand het recht op terugkeer, zelfs al betekent dit een nieuwe shoah. Als kind van Europa groeide ik op met ‘nooit meer Auschwitz’. En er is niets dat me aan deze belofte laat twijfelen.

Halverwege hebben we het over feiten. Ook daar zijn we het niet altijd over eens. Zo betwijfelt Farah of er tijdens de Tweede Wereldoorlog wel gaskamers waren. Dat hele holocaustverhaal zou best een joodse leugen kunnen zijn om de ‘zionistische entiteit’ mee te legitimeren. Daarentegen betwijfel ik of Palestijnse leiders wel uit zijn op een verbetering van de levensomstandigheden van hun volk. Ik vermoed een door antisemitisme gedreven verlangen naar de vernietiging van Israël. Een verlangen dat belangrijker is dan water, gezondheidszorg en werkgelegenheid voor de gewone Palestijnen.

De journaliste is gearriveerd en maakt zich op voor het interview. Mijn krant en sigaar zijn onaangeroerd. Zowel bij Farah als bij mij liepen de emoties hoog op. Toch willen we elkaar niet verlaten als vijanden. Sterker nog, omdát we beiden zonder omwegen ons hart luchtten, vermoed ik we elkaar ondanks alles sympathiek vinden.

Hoe ronden we dit gesprek af? Farah zit overduidelijk met dezelfde vraag. Tastend zoekt ook zij naar verzachtende woorden. Maar we staan lijnrecht tegenover elkaar. Taal, consequenties en een groot deel van de feiten: het lukt ons niet om ook maar een centimeter naar elkaar toe te bewegen. Opmerkelijk genoeg is de wil er dus wél. Al denkt Farah dat ze míj kan overtuigen, terwijl ik meen dat ik háár op andere gedachten kan brengen.

Wellicht vinden we elkaar op gedachten die nu nog niet besproken zijn. Wie weet dringen we door tot elkaars twijfels. Mits we er de tijd voor nemen. Mits we in elkaars oprechtheid blijven geloven. Als er ergens hoop is, dan is het hier. In een open gesprek tussen twee mensen die elkaar zomaar ontmoeten, die elkaar mogen en die de behoefte hebben om in elkaar te investeren.


Deze publicatie is tot stand gekomen met steun van het Fonds Bijzondere Journalistieke Projecten.