WIE EEN ESSAYPRIJSVRAAG organiseert heeft gegarandeerd succes. Er komt altijd een handvol goede stukken binnen, misschien zelfs van veelbelovende, onbekende auteurs, waaruit een winnaar te kiezen is. Daarnaast ontvang je een grote hoeveelheid slecht geschreven nonsens, waarmee de stelling die aan de prijs ten grondslag ligt – in dit geval: er wordt niet genoeg en niet goed genoeg over beeldende kunst geschreven – vanzelf bewezen wordt.
Wordt er niet genoeg over beeldende kunst geschreven? Ook dat is een stelling die altijd opgaat. De juryvoorzitter, Oscar van den Boogaard, klaagde over de kleingeestigheid van redacties, die liever toegankelijke waar plaatsen en aan diepgang een broertje dood hebben. Die klacht is altijd terecht, ook als-ie onterecht is. Het hangt er maar van af waar je kijkt. Per saldo, denk ik, wordt er in Nederland meer over beeldende kunst geschreven dan ooit, maar de blik van de jury viel niet op artikelen in Oog, de glossy van het Rijksmuseum, of in bladen als Kunstschrift en Kunstbeeld. Hun oog viel evenmin op de voorspoedige ontwikkeling van hoge-kwaliteitskritiek in aanverwante cultuurgebieden als de popmuziek.
Nee, zegt de jury, dat is allemaal niet de kunstkritiek die wij bedoelen, want dat gaat niet over de kunst die wij op het oog hebben. Die kunst is de moderne beeldende kunst, de moeilijke kunst van dames en heren die in witte zalen in slecht bezochte instellingen dingen doen met video of bijenwas. Die kunst. En de kunstkritiek die de jury bedoelt is die manier van schrijven die ervan uitgaat dat een kunstwerk nooit voltooid is. Het kunstwerk is een Versuch, een aanzet, en de bemoeienis van de kijker en de schrijver is altijd een verlenging van dat kunstwerk, of zelfs een kunstwerk in zichzelf. Dat impliceert dat de schrijver zichzelf is en zijn stem laat horen. Hij laat het niet bij een oordeel. Hij poneert iets. Hij kaatst niet alleen de bal terug, hij voegt een bal toe.
Te constateren dat er in dat genre maar weinig jonge kunstcritici zijn, is een open deur intrappen. De juryvoorzitter constateerde het zelf: ‘Kijken naar kunst moet je leren.’ Je moet eerst eens wat meegemaakt hebben, wat hebben rondgekeken, een ontwikkeling hebben gemaakt van ‘ontdekken’ naar ‘herkennen’. Daar heb je tijd voor nodig. Onder psychiaters tel je ook weinig vroeg-twintigers.
Nu leverde de competitie een interessante jonge auteur op, Christophe van Gerrewey, een Vlaamse filosoof die een erudiet en helder geschreven essay over Fischli & Weiss presenteerde, gebouwd op een on-Nederlands (want Belgisch) bolwerk van belezenheid. Van Gerrewey bouwde zijn betoog op verwijzingen naar Boris Groys, Walter Benjamin, Thomas Mann, Marcel Proust, Bret Easton Ellis en Jacques Rancière. Een mooi, filosofisch, hoogwaardig stuk. Hij kreeg er (alles bij elkaar) twintigduizend euro voor, geen peulenschil. Maar is dit nu werkelijk het soort kunstkritiek waar wij dringend om verlegen zitten? En: wat is er eigenlijk ‘jong’ aan?
Aan schrijven over kunst wordt te veel gewicht toegekend. In andere landen schrijft men losjes een stuk van achthonderd woorden en noemt dat een essay. Hier niet: hier moet de halve bibliotheek worden omgekeerd. Catalogi moeten dik zijn, de teksten lang, de typografie bizar; de kunst is ingewikkeld, dus moeten er zware middelen worden aangewend. Barthes, Benjamin, Derrida, Deleuze ontbreken nooit.
Die teksten waardeert de jury hoger dan, zeg, een stuk waarin een middeleeuws psalterium in verband wordt gebracht met Cole Porter, en Jan van Eyck met Jaap Eden. Zo deed Bianca Stigter, waarmee iemand genoemd is, die uiterst origineel en goed over kunst schrijft, net als Hans den Hartog Jager, Sandra Smallenburg, Rutger Pontzen, Gustaaf Peek, Gijsbert van der Wal, Peter Delpeut, K. Schippers, Henk van Os, de lijst is lang. Natuurlijk, soms kom je niet om Barthes en Foucault heen. Soms is het gewoon noodzakelijk het ingewikkelde te doen. Maar het gevolg is dat kunstwerk en kunstkritiek een gesloten systeem vormen, beschermd door een rijstebrijberg van ondoordringbare tekst.
De Duitse hoogleraar kunstgeschiedenis Christian Demand schreef daar onlangs een aardig stuk over, geboren uit frustratie. Waarom wordt er niet begrijpelijk over kunst geschreven, zoals dat wel kan over deeltjesfysica? De fout, zegt Demand, zit ’m in dat gesloten systeem zelf. Het kunstwerk is koning, volgens de heersende theorie, en een doel in zichzelf. Het profane publiek, dat buiten het koninkrijk woont, heeft niet meer het recht eisen te stellen aan de kunst. Dat recht is overgegaan op het kunstwerk zelf, dat juist eisen stelt aan de kijker.
De criticus, de schrijver, zou een bemiddelaar moeten zijn, iemand die de poorten van het koninkrijk openzet, maar in het huidige systeem, zegt Demand, staat de criticus altijd aan de kant van de kunst. Hij woont binnen de muren. Hij houdt het systeem in ere. De Prijs voor de Jonge Kunstkritiek is verleend aan een stuk waarover het systeem tevreden kan zijn. Het is een beetje alsof een schoolkind bij het defilé uit het hoofd De Schepping van Da Costa opzegt: een stukje beschaving waarbij de hofhouding tevreden knikt. Die mag blijven.
Ondertussen neemt buiten het koninkrijk de participatie van de jongere burgers in de kunsten gestaag toe. Zij maken hun entree buiten de rijstebrijberg om. Ze maken contact met kunst via de concertzaal, de mode, het design, de fotografie – toegankelijke gremia, zonder priesters. Ze zetten hun gedachten, rijp en groen, op 8Weekly en dergelijke. Ik wed dat veel van hen meedongen naar de Prijs. Vergeefs. De prijs bleef binnen de muren. Amen.
www.jongekunstkritiek.net
Lees meer over Christian Demand:
Christian Demand, Inflated Phrases