
In Amerika groeit de kloof tussen kinderen van ouders met een opleiding en ouders zonder of met weinig opleiding. Er ontstaat (weer) een klassenmaatschappij, met opleiding als onderscheidend kenmerk. Dat deugt niet, stelt de wereldberoemde politicoloog Robert Putnam in zijn felle en goed onderbouwde aanklacht Our Kids, dat vorig jaar verscheen. Want kinderen zijn geen investeringsvehikels waar je een pronkstuk voor op de tennisclub van knutselt. Kinderen zijn de kinderen uit onze buurt, onze wijk, onze stad, onze maatschappij. Kinderen zijn vooral ook onze toekomst.
Ergens in de jaren vijftig, zo constateert Putnam, was het vanzelfsprekend om te spreken over onze kinderen. Wat er aan klein grut bij jou in de buurt woonde hoorde ook een beetje bij jou, of ze nu uit een rijk of een arm milieu kwamen. Maar die houding lijkt verloren gegaan. Kinderen zijn nu een soort eigendom. Hoger opgeleiden sparen kosten noch moeite om iets moois van ze te maken. Ouders met relatief weinig opleiding slagen er veelal een stuk minder in dat eigendom te beheren. Hun kinderen zijn in het beste geval onderwerp van beleid en op z’n slechtst van niemand. De werelden van rijke en arme kinderen lopen daardoor steeds meer uiteen. De ene groep organiseert zijn bestaan rond ‘succes’, en de andere rond ‘overleven’.
Robert Putnam is een van de meest invloedrijke sociale wetenschappers van deze tijd. Al een jaar of twintig adviseert hij regeringen over de hele wereld. Hij maakte het academische concept ‘sociaal kapitaal’ vergaderfähig, het idee dat niet iemands bankrekening maar zijn kennissenkring en zijn vaardigheden in het dagelijks verkeer doorslaggevend zijn voor succes en gezondheid. Sociaal kapitaal bleek vanaf de jaren negentig van de vorige eeuw een gouden formule om te bemiddelen tussen het rechtse neoliberalisme, dat de verzorgingsstaat wilde afschaffen, en de centrum-linkse ‘Derde Weg’, die de verzorgingsstaat wilde hervormen.
Sociaal kapitaal zoekt het midden tussen ‘eigen verantwoordelijkheid’ en ‘zelfontplooiing’ – geen of weinig recht op financiële bijstand, maar wél veel voorzieningen om bij te leren, bij te scholen, zelf mee te praten over je ondersteuning. Het is een slimme combinatie van woorden. Het woord kapitaal klinkt goed in rechtse oren, maar biedt sociale wetenschappers ook de kans via sommetjes en grafiekjes met de ‘harde feiten’ te komen waar economen hun (betwistbare) gezag aan ontlenen. En het woord sociaal hoeft verder geen uitleg, dat is goed want met mensen.
In Our Kids laat Putnam met cijfers en mooie interviews zien hoe je al vroeg in je jeugd veel sociaal kapitaal ontloopt door geboren te worden bij ouders die niet samenwonen, die slecht betaalde en onregelmatige baantjes moeten combineren om rond te komen, die geen of alleen slechte kinderopvang kunnen betalen, en waar misdaad en drugs om de hoek gluren. Daar heb je de rest van je leven last van, want je maakt vermoedelijk zelf ook je school niet af, waarmee de toekomst van jouw eigen kinderen ook weer zo’n beetje vaststaat. Als de spiraal van het ontbreken van uitdagingen en verwachtingen vanaf de peuterleeftijd niet zo nu en dan doorbroken wordt door bijsturing van een tot de verbeelding sprekende volwassene of door sport en spel met leeftijdgenootjes die een ander, rijker leven hebben, dan is er geen loopplank uit de groef waar je ouders je in zetten.
Hoe dat er in Amerika uitziet, is treurigmakend. Achter in Putnams boek worden de motieven om mee te doen aan het onderzoeksproject vergeleken. De welvarende Amerikanen vinden het vanzelfsprekend om over zichzelf en hun fantastische kids te praten. Over de vijftig dollar vergoeding die de onderzoekers bieden, zijn ze verbaasd. Maar een van de arme ouders trommelt zijn hele omgeving op wanneer het interview plaatsvindt, zodat al die mensen ook eens iemand treffen die wat van zijn leven gemaakt heeft. Een andere respondent betaalt van dat geld een begrafenis van een juist gesneuveld (jong) familielid.
‘Gescheiden werelden’, noemden het Sociaal en Cultureel Planbureau en het Centraal Planbureau in 2014 de Nederlandse – bepaald minder contrastrijke – variant van het verschijnsel dat er twee samenlevingen ontstaan waarbij opleiding een van de doorslaggevende factoren is. Er is een samenleving van goed opgeleide, redelijk welvarende, gezonde en vertrouwende mensen en er is een samenleving van misschien wat minder welvarende, minder gezonde maar in ieder geval een stuk minder vertrouwende mensen, die veelal minder opleiding hebben. De twee groepen kunnen elkaar steeds makkelijker ontlopen – scholen, werk, uitgaan, vakanties, sportclubs en televisieprogramma’s zijn steeds meer op maat gesneden van mensen die hun eigen weg kiezen.
Minder macht van bewegingen die organisatie van bovenop opleggen, zoals de vakbonden, de kerken of politieke partijen, en deregulering in allerlei economische delen van de maatschappij maken dat mensen meer hun ‘eigen’ verlangens volgen, waardoor ze zeker niet minder voorspelbaar worden maar wel meer eenkennig. De kans dat kinderen uit zwakke milieus in aanraking komen met kinderen, laat staan volwassenen, uit een succesvolle omgeving neemt daardoor af. Zo tekent zich onheil af.
In de individuele, collectieve en morele sfeer komt de samenleving meer en meer onder druk te staan doordat verschillen in opleiding zich doorvertalen in generaties. Als de school niet zo sterk is en de omgeving ook niet zo inspirerend, hoe zal een kind zich dan ontworstelen aan de achterstand van zijn ouders? Belangrijker, hoe zal het gaan met het vertrouwen in de politiek wanneer daardoor idealen als gelijkheid en emancipatie hun geloofwaardigheid verliezen in de ogen van grote groepen mensen? Nog belangrijker, vult Robert Putnam aan: ‘To ignore these kids violates our deepest religious and moral values.’
Kansgelijkheid hangt van veel af, benadrukt de Amerikaan: natuurlijk van inkomensongelijkheid zoals ‘links’ traditioneel graag zegt, maar ook van geboorte binnen of buiten een huwelijk, zoals ‘rechts’ van oudsher stelt. Daarom betoogt Putnam dat de opgave nu is om de tegenstelling tussen links en rechts zo snel mogelijk te ontstijgen. We moeten aan álle denkbare beleidsknopjes draaien om iets te doen aan de hogere uitval op school en de lagere deelname op de arbeidsmarkt. En hij ordent zijn actieprogramma vervolgens onder de kopjes ‘familiestructuur’, ‘opvoeding’, ‘scholen’ en ‘gemeenschap’.
Zo ontrolt zich een ‘communitaristisch’ programma. Putnam geeft wel degelijk aan dat de salarissen aan de onderkant van de arbeidsmarkt te laag zijn en dat de kinderopvang voor mensen met een laag inkomen slecht is. Maar hij is terughoudend om het te laten bij de constatering it’s the salary, stupid. Hij verpakt de boodschap in pleidooien voor stabiele families, gemengde scholen met gratis sport, gratis opvoedingscursussen en het herleven van het besef dat we moeten zorgen voor al onze kinderen. Daarmee blijft hij trouw aan zijn rol van criticus van de linkse moraal.
Eerder gebruikte hij ‘sociaal kapitaal’ om contra doorgeslagen emancipatieverlangens en contra de consumptiecultuur te vertellen over het belang van het hechte verenigingsleven. Nu is het de gemeenschap – en niet de vuist van de vakbond, om eens wat te noemen – die in stelling wordt gebracht tegen de verhardende kloof tussen Amerikanen met veel en Amerikanen met weinig opleiding. Maar, de gemeenschap adresseert niet het recht om te eisen, maar de plicht om te zorgen.
Het kan niet vaak genoeg gezegd worden dat vergelijkingen tussen Nederland en de Verenigde Staten lang niet altijd productief zijn. Maar er is hier een parallel te trekken met het soort denken dat ‘de participatiesamenleving’ inspireert: als het niet goed gaat, in je buurt, op school, of op het werk, dan moet je niet je schouders ophalen (zoals een liberaal zou doen) of zeuren bij de staat (zoals een socialist zou doen), maar dan moet je de handen uit de mouwen steken, zoals een gemeenschapsmens doet. Als je dat moeilijk vindt, is er wel een circuit om je ‘er bij’ te houden. De rechten om iets te eisen (hulp, ondersteuning, geld, medicatie) nemen af, maar geen paniek, want de voorzieningen (het keukentafelgesprek, de familie die de handen uit de mouwen steekt) nemen toe. Het is een niet onterechte kritiek op de kille afhankelijkheid van de bureaucratie of van de harde looneisen, want uitkeringen en geld zijn inderdaad heel het leven niet. De zorgzaamheid die je in een gemeenschap kunt mobiliseren is een waarde op zich.
En er zit ook iets heel bevrijdends aan het activisme dat bij dit gemeenschapsdenken past: het combineert in allerlei vormen verantwoordelijkheid nemen met ‘zelf doen’. Bij sociaal beleid, waar ‘samenredzaamheid’ en ‘burgerkracht’ veel mensen de kans bieden om hun leven naar eigen inzicht in te richten en niet op het gezag van een ambtenaar. Of bijvoorbeeld bij duurzaamheid. Kies het groene energiepakket en red zo het milieu. Koop de eerlijke worst en help zo het varken. Of eet zelfs geen vlees en word zo een goed mens. Iedereen die ernaar weet te leven verdient lof.
Maar de boodschap die op de achtergrond sluimert, bij het soort sociaal beleid dat ontstaat, of bij de duurzaamheid: wat je ook doet, doe het alleen of samen met je buurtje en val de politiek niet lastig met onterechte vragen. Want sociale cohesie moet uit de mensen komen, niet door geld of door de overheid, maar door een goed hart. Alleen, omdat er van een robuust middenveld, van de omvangrijke kerken tot de vakbonden en plattelandsverenigingen, niet echt meer sprake is, ben je daarvoor wel een beetje afhankelijk van je directe omgeving, van slimme vrienden en kennissen en buren. Als die wat dun gezaaid zijn, wordt het lastiger.
Ondertussen lijkt het dan wel alsof mensen in moeilijkheden het recht verspeeld hebben om dingen juist niet zelf op te lossen – vroegtijdige schoolverlaters in Amsterdam-West, werknemers in de arbeidsvoorziening in het noorden van het land waar amper werk is, wereldvreemde eerste-generatie-immigranten in Rotterdam-Zuid, moeten die hun ‘eigen verantwoordelijkheid’ nemen of speculeren op ondersteuning uit de buurt? Een doelgerichte overheid is daar onmisbaar, door te blijven zoeken naar effectieve programma’s, door mensen van wie je redelijkerwijs niet veel kunt verwachten te vrijwaren van dwingende symbolen (‘participatie moet’). Wanneer zelfs de president van De Nederlandsche Bank Klaas Knot herhaaldelijk zegt dat de lonen hoger moeten, en de politiek zich bij dat thema telkens op de vlakte houdt, dan zou er wel eens sprake kunnen zijn van een overdaad aan gemeenschapsdenken.
Ja, er zijn grenzen aan wat de gemeenschap aankan. Niet alleen in de sfeer van immigratie en multiculturaliteit, zoals we er de laatste tijd over praten. Die grenzen aan wat de gemeenschap aankan, zijn er ook in de sfeer van ongelijkheid. Naarmate we het door bureaucratie georganiseerde onrecht van hand ophouden voor uitkeringen verder bestrijden, komt er niet per se minder maar wel bijna zeker ander onrecht, dat misschien wel een stuk venijniger is dan het misbruik van bijstand of wao. Dat het geld van je ouders de doorslag geeft, bijvoorbeeld.
Politici als Bernie Sanders en Jeremy Corbyn zijn misschien niet de ideale woordvoerders van dit soort kritiek, maar wel uitgesproken exponenten van het verlangen daarnaar. Dat ze wat ouder zijn is misschien geen toeval, maar kan ook een teken zijn dat jongere politici te doordesemd zijn van terughoudendheid om over iets anders dan ‘eigen verantwoordelijkheid’ te spreken, bang zijn om belachelijk gemaakt te worden als belastingverspillers. En dat het electoraat ondertussen denkt: voorzover er sprake is van een morele taak voor links, dan om scherper in beeld te brengen waar de hindernissen liggen voor mensen om wat van hun leven te maken.
Het gaat om vragen als: wanneer het doel stabiele gezinnen is, waarom dan niet echte banen bieden en (bijna) gratis goede kinderopvang eisen, mét de culturele boodschap dat je ook een goede ouder bent wanneer je die opvang gebruikt? Natuurlijk hoort ambitie om de handen uit de mouwen te steken er ook bij, die je thuis en op school en in de buurt leert. Maar wie denkt dat we kinderen als ‘onze’ kinderen moeten zien, moet zich van de gemeenschap ook weer niet al te veel aantrekken.
De pleidooien voor sociaal kapitaal, goede wil, dialoog, lef en doorzettingsvermogen passen naadloos op de hedendaagse nadruk op ‘flexibiliteit’ op de arbeidsmarkt. Maar er blijft in Nederland te veel werk liggen en bovendien zijn de lonen aantoonbaar te laag. Het pleidooi voor gemeenschapsbesef en ‘zelf doen’ is echter niet zo weerbaar tegen de niet te staven, wel zeer populaire opvatting dat de overheid ‘te groot’, ‘te duur’ of ‘te bemoeizuchtig’ zou zijn. Reconstructie van een gelijkheidsbevorderende arbeidsmarkt dringt zich eerder op als een politieke dan als een ‘spontane’, maatschappelijke taak.
In het nabije verleden kon je met een baan die niet veel opleiding vereiste een gezin onderhouden. Ook omdat vakbonden met hun spierballen konden rollen en omdat dreiging van een bedrijf om naar het buitenland te vertrekken ter kennisgeving werd aangenomen. Er bestond een ander idee van ‘verantwoord ondernemerschap’ – ondernemers pronkten niet met een papiervrij kantoor, maar met generaties van werknemers die ze in dienst hadden. Een bedrijf waar vader en zoon en kleinzoon wilden werken, dat was mooi. Nu is het oubollig en gevaarlijk.
Het is één ding om te constateren dat de arbeidsverhoudingen nu door globalisering en mondiale concurrentie onder druk staan. Het is weer iets heel anders om te doen alsof banen en salarissen enkel sluitpost van de business zijn, iedere werknemer voorbereid moet zijn op permanente veranderingen, en lage belastingen over de hele linie het middel zijn tegen alle kwalen. Excuus voor de open deur, maar de door Putnam aangedragen kwestie begint en eindigt ermee dat het lastiger is om kinderen goed op te voeden wanneer je veel moet werken voor weinig geld. Dat is niet ‘samen’ op te lossen door ‘goed burgerschap’. Het gaat om ‘goed werkgeverschap’ dat naar wetten luistert, en het compenseren van weinig of geen belasting op lage inkomens met hoge belastingen voor hoge inkomens.
Iets soortgelijks geldt ook in het onderwijs. In het nabije verleden kon je makkelijk van de ene school naar de volgende, om op die manier nog een flinke emancipatiesprong ten opzichte van je ouders te maken. Maar de categorale gymnasia en dito havo’s en vmbo’s en met allerlei bijzondere kenmerken pronkende lagere scholen, krimpen de wereld in van kinderen die op achterstand beginnen. Wie nu op zijn derde jaar achterstand in taal en sociale vaardigheden heeft, loopt deze al amper meer in tijdens de rest van zijn leven. Is dat een keuze? Is dat te verhelpen met wat extra vrijwilligerswerk? Nee natuurlijk, het is een gevolg van de permanente selectie waarin kinderen opgroeien, van een schoolsysteem dat steeds meer stuurt op excellentie (Cito-scores! Pisa-scores! Rekenen! Schrijven!) en steeds minder op ‘de kunde om mee te komen’, of je een beetje door hebt wat je rol zou kunnen zijn in de samenleving.
Te vroege selectie en te weinig gemengde scholen garanderen dat er van kinderen die wel wat kunnen maar ouders hebben die niks willen minder terechtkomt. Wie daarnaar kijkt door een bril van individualisering of sociaal kapitaal wil ouders of leraren op de vingers tikken of begint een ‘weekendschool’. Maar individuele ouders en leraren blijven altijd fouten maken en zo’n weekendschool verandert je leven ook niet echt. Wie zich druk maakt om verhardende ongelijkheid moet pleiten voor meer schooltijd met meer ruimte voor brede ontplooiing in het lager onderwijs en voor meer menging van meer leerlingen op de middelbare school, voor selectie op veel latere leeftijd dan nu het geval is dus. Maar dat klinkt naar ‘middenschool’, en daar reageert Nederland wonderlijk fel op.
Dan liever de ‘menselijke maat’. Net als bij het idee van ‘sociaal kapitaal’ werkt die notie makkelijk depolitisering in de hand, omdat niemand er tegen is – dus moeten er niet alleen kleine scholen komen, maar ook kleine verpleeghuizen, kleine asielcentra, moeten de overheid en de Europese Unie en alle andere instanties die het odium ‘bureaucratisch’ dragen allemaal kleiner. Want de ‘menselijke maat’ appelleert aan het goede in ons allemaal, aan welbehagen contra anonieme globalisering en verzakelijking.
En er is niets mis met verlangen naar kleinschaligheid of met de eis dat mensen zichzelf maximaal inzetten voor hun eigen leven. Maar de kwestie is dat het soort ongelijkheid waar Putnam terecht tegen te hoop loopt in Amerika en dat hier ook dreigt te ontstaan, op onmenselijke maat wordt gebakken. Ongelijkheid lost niet in goede bedoelingen op, maar moet ook bestreden worden door de anonieme en zeer ongezellige gemeenschap der belastingbetalers die we de staat noemen.
Robert Putnam, Our Kids: The American Dream in Crisis, Simon Schuster, 400 blz., € 23,99
Beeld: Een gezin woont in een auto in San Bernardino, Californië (Moises Saman / Magnum / HH)