De vrouwen reageren verschillend en hebben zo hun eigen manier van vertellen… Sommigen barsten meteen los, aan de telefoon al: ‘Ik weet alles nog… het zit nog vers in mijn geheugen, alsof het gister was….’ Anderen stellen het gesprek lang uit: ‘Daar moet ik nog over nadenken… Ik hoef niet terug in die hel…’

Valentina Pavlovna Tsjoedajeva hoort bij de weifelaars, ze laat me niet graag toe in haar overhoop gehaalde wereld. Ik heb haar een paar maanden lang af en toe gebeld, en op een keer, na twee uur aan de telefoon, spraken we eindelijk af. En direct voor de volgende dag.

Ik sta bij haar deur…

‘We beginnen met pirozjki’, begroet de gastvrouw me met een hartelijke omhelzing. ‘Ik ben al van vanochtend vroeg bezig. Ons gesprek komt wel, tijd genoeg. Dat wordt weer een potje huilen… Ik leef al jaren met mijn verdriet… Maar eerst pirozjki. Met vogelkers. Zoals bij ons in Siberië. Toe, kom binnen. Sorry dat ik je meteen tutoyeer. Dat heb ik van het front, daar zaten we ook met meiden onder elkaar. Zo zijn we, dat weet je… Dat heb je al gehoord… Kijk, we drinken hier niet uit kristal, zoals je ziet. Alles wat mijn man en ik hebben verzameld zit in een oud snoepblik: een paar ordes en medailles. Die liggen in het buffet, dat komt later.’ Ze brengt me naar de zitkamer. ‘Ons meubilair is ook oud, zoals je ziet. Vervangen vinden we sneu. Als je spullen lang in huis hebt, krijgen ze een ziel. Dat geloof ik heilig.’

Ze stelt me voor aan haar vriendin Alexandra Fjodorovna Zentsjenko, destijds komsomol-activiste in het belegerde Leningrad.

Ik neem plaats aan een gedekte tafel. Vooruit, aan de pirozjki, Siberische nota bene, met vogelkers. Nooit geproefd.

Drie vrouwen. Warme pasteitjes. En het gesprek gaat meteen over de oorlog. ‘Onderbreek haar niet met vragen’, waarschuwt Alexandra Fjodorovna. ‘Als ze stopt gaat ze huilen. En daarna zegt ze niks meer… Onderbreek haar niet…’

Valentina Pavlovna Tsjoedajeva, sergeant, commandant luchtdoelgeschut:

‘Ik kom uit Siberië… Wat bewoog mij, meisje uit het verre Siberië, om naar het front te gaan? Van het andere eind van de wereld, zoals dat heet. Die vraag stelde een Franse journalist me ook een keer. Hij bleef me in het museum zo aanstaren dat ik er nerveus van werd. Wat wou hij? Waarom keek hij zo? Aan het eind van mijn rondleiding kwam hij naar me toe en vroeg via de tolk of hij mevrouw Tsjoedajeva iets mocht vragen. Ik werd natuurlijk erg zenuwachtig. Wat wil die man van me? dacht ik. Hij heeft me daarnet toch al gehoord. Hij wou kennelijk meer weten.

Eerst kreeg ik een compliment: “U ziet er zo jong uit… Hoe kunt u in de oorlog hebben gevochten?” Ik zei: “Dat bewijst hoe jong we naar het front gingen.” Hij kon er niet bij dat ik helemaal uit Siberië, van het andere eind van de wereld, naar het front gekomen was. “Dan vraagt u zich zeker af of er bij ons wel totale mobilisatie was, als ik als schoolmeisje naar het front ging”, zei ik. Hij knikte van ja: dat was het. “Goed”, zei ik, “dan kan ik uw vraag wel beantwoorden.”

Toen heb ik hem mijn hele leven verteld, net zoals ik het straks tegen jou ga doen. Hij moest ervan huilen, die Fransoos… Ten slotte zei hij: “Neem me niet kwalijk, mevrouw Tsjoedajeva, maar voor ons Fransen was de Eerste Wereldoorlog een grotere schok dan de Tweede. De Eerste gedenken we overal, met graven en monumenten. En over uw land weten we weinig. Tegenwoordig denken veel mensen, vooral jongelui, dat Amerika Hitler in z’n eentje heeft verslagen. Weinig mensen weten iets van de prijs die de sovjets voor de overwinning hebben betaald: twintig miljoen doden in vier jaar. Ze weten niets van het mateloos leed van uw volk. Dank u wel, ik ben helemaal ondersteboven.” Dat zei hij.

Mijn moeder herinner ik me niet. Ze is vroeg gestorven. Mijn vader was gevolmachtigde van het gewestelijk comité van Novosibirsk en werd in ’25 naar zijn geboortedorp gestuurd om graan te halen. Het land leed honger en de koelakken verstopten het graan en lieten het wegrotten. Ik was toen negen maanden. Mijn moeder wou mee naar mijn vaders geboortedorp, en dat mocht. Ze nam mij en mijn zusje mee, ze kon ons nergens kwijt. ’s Avonds op een vergadering heeft mijn vader een koelak bij wie hij vroeger had gesappeld gedreigd: we weten waar het graan ligt, als u het zelf niet levert, nemen we het met geweld in beslag. In naam van de revolutie.

Na de vergadering kwam onze hele familie bij elkaar. Mijn vader had vijf broers, van wie er later niet één uit de oorlog terugkwam, mijn vader ook niet. Ze gingen aan tafel, voor een feestmaal: traditionele Siberische pelmeni. De banken stonden langs de ramen… Mijn moeder zat met één schouder tegen het raam en met de andere tegen mijn vader. Mijn vader zat tegen de muur tussen twee ramen. Het was april… In Siberië vriest het dan soms nog. Toen heeft mijn moeder het zeker koud gekregen. Dat heb ik pas later begrepen, toen ik groot was. Ze stond op, gooide mijn vaders schapenjasje over haar schouders en wou me de borst geven. Toen klonk er een schot, uit zo’n afgezaagde loop. Bedoeld voor mijn vader, want gericht op zijn jasje… Mijn moeder kon alleen nog “Pav…” zeggen en liet mij in de hete pelmeni vallen… Ze was pas vierentwintig…

Later werd mijn grootvader in hetzelfde dorp voorzitter van de dorpssovjet. Hij werd vergiftigd met strychnine in zijn drinkwater. Ik heb nog een foto van zijn begrafenis. Over de kist lag een doek met: “Vermoord door de klassenvijand”.

‘Onderbreek haar niet met vragen. Als ze stopt gaat ze huilen. En daarna zegt ze niks meer... Onderbreek haar niet...’

Mijn vader was een held uit de burgeroorlog, commandant van de pantsertrein, ingezet tegen het muitende Tsjechoslowaakse korps. In ’31 werd hij beloond met de orde van het Rode Vaandel. Die werd toen zelden verleend, zeker bij ons in Siberië. Dat was een grote eer en erkenning. Mijn vader was negentien keer gewond, hij had geen stukje lijf meer heel. Mijn moeder vertelde – niet aan mij natuurlijk, maar aan de familie – dat de Wit-Tsjechen mijn vader tot twintig jaar dwangarbeid hadden veroordeeld. Mijn moeder had daar een bezoek aangevraagd, in de laatste maand van haar zwangerschap van Tasja, mijn oudste zus. De gevangenis had een lange gang. Mijn moeder mocht de afstand naar mijn vaders cel niet lopend afleggen. “Kruipen, bolsjewistenteef!” hadden ze gezegd. Een paar dagen voor de bevalling moest ze kruipend die lange cementen gang door. Dat moest ze ervoor over hebben. Ze herkende mijn vader niet, hij was helemaal grijs geworden. Een grijsaard van dertig.

Kon ik onverschillig blijven toen de vijand mijn land binnenviel? Ik, uit zo’n gezin, met zo’n vader? Ik was zijn vlees en bloed… Hij had veel te verstouwen gehad… Hij was aangegeven in ’37, belasterd als volksvijand. Bij die vreselijke Stalin-zuiveringen… In de Jezjov-tijd… Zoals kameraad Stalin zei: waar gehakt wordt, vallen spaanders. Er was een nieuwe klassenstrijd verklaard om het land in voortdurende angst te houden. Onderworpen. Toen had mijn vader Kalinin om een onderhoud gevraagd en had eerherstel gekregen. Iedereen kende mijn vader.

Dat hoorde ik allemaal pas later van de familie…’

‘En toen werd het ’41… Mijn laatste schoolbel ging. We hadden allemaal plannen en dromen, we waren tenslotte meisjes. Na de laatste schooldag voeren we over de Ob naar een eiland. We waren nog gelukkig en blij… Nog ongekust, zoals dat heet, ik had nog geen vriendje. Toen we terugkwamen, na de zonsopgang op het eiland te hebben afgewacht, was de hele stad in rep en roer, de mensen huilden. Overal hoorde je: “Oorlog! Oorlog!” Overal stond de radio aan. We snapten er niets van. Hoezo oorlog? We waren zo gelukkig, hadden grootse plannen: de een ging ergens studeren, een ander kreeg een baan. En ineens was het oorlog! De volwassenen huilden, maar wij waren niet bang en verzekerden elkaar dat we binnen een maand “de nazi’s voor hun harsens zouden geven”. We zongen vooroorlogse liedjes. Natuurlijk zou ons leger de vijand op zijn eigen gebied verslaan. Reken maar, geen twijfel mogelijk…

Iedereen begon de ernst door te krijgen toen de eerste overlijdensberichten kwamen. Ik werd er gewoon ziek van: “Zou het allemaal kletspraat zijn?” De Duitsers oefenden al voor hun parade op het Rode Plein…

Mijn vader konden ze niet gebruiken aan het front. Maar hij bleef aandringen bij het rekruteringsbureau. Ten slotte vertrok hij toch. En dat met zijn gezondheid, grijze kop en longen; met zijn chronische tuberculose. Net opgelapt. En hoe oud was hij? Hij ging. Hij had zich aangemeld voor de Stalen Divisie, ook wel de Stalin-divisie, met veel Siberiërs. Wij kinderen hadden ook het gevoel dat we moesten vechten, zonder ons was de oorlog geen oorlog. Kom maar op met die wapens! We gingen met de hele klas naar het rekruteringsbureau. En op 10 februari vertrok ik naar het front. Mijn stiefmoeder huilde vreselijk: “Valja, ga niet. Wat doe je? Je bent zo zwak en mager, moet jij soldaat worden?” Ik had heel lang rachitis gehad, nadat mijn moeder was doodgeschoten. Ik leerde pas op mijn vijfde lopen… Maar nu had ik ineens kracht!

We werden twee maanden lang in veewagens rondgereden. Tweeduizend meisjes, een trein vol. De Siberische trein. En wat zagen we onderweg naar het front? Een keer die ik nooit vergeet was op het perron van een verwoest station: matrozen die op hun handen rondsprongen. Ze hadden geen benen meer, en geen krukken. Ze liepen op hun handen… Het hele perron… En ze rookten ook nog… Toen ze ons zagen, lachten ze. Ze maakten geintjes. Mijn hart bonsde ervan… Boem-boem… Wat stond ons te wachten? Waar gingen we heen? We zongen ons moed in, we zongen veel.

Er reden commandanten met ons mee, die ons les en steun gaven. We leerden voor verbindingsofficier, verbindelaar. Eenmaal in de Oekraïne werden we voor het eerst gebombardeerd, net toen we in de sauna zaten bij de desinfecteringsdienst. Zo’n knul van dienst hield het badhuis in de gaten, terwijl wij ons wasten. Dat vonden we natuurlijk gênant, als bloedjonge meisjes. Maar toen het bombardement begon, rende iedereen tegelijk op hem af, om hulp. We schoten snel iets aan. Ik wikkelde een handdoek om mijn hoofd, een rode, en we renden naar buiten. Die knul, een eerste luitenant, ook nog een jochie, riep: “Meisje, naar de schuilkelder! Weg die handdoek! Die valt te veel op…”

Maar ik rende weg en riep: “Die valt helemaal niet op! Ik mag van mijn moeder niet met nat haar naar buiten.”

Na het bombardement kwam hij naar me toe: “Waarom gehoorzaam je niet? Ik ben je commandant.”

Ik geloofde hem niet: “Jij mijn commandant? Dat zal wel…”

Ik ruziede met hem als met een jochie. We waren even oud.

We kregen grote, dikke jassen. We leken wel stropoppen, we liepen niet maar sleepten ons voort. Eerst hadden ze zelfs geen laarzen voor ons. Alleen mannenmaten. Daarna kwamen er andere, met rood bovenleer en een zwarte kunstleren schacht. Chic! Door onze magerte zwommen we in die mannenveldblouses. Wie kon naaien, nam de boel een beetje in. Maar we hadden meer textiel nodig. We waren tenslotte meisjes! Een sergeant-majoor kwam ons de maat nemen. Gieren, brullen. De bataljonscommandant verscheen en zei: “Heeft de sergeant-majoor alle vrouwenspullen uitgedeeld?” De sergeant-majoor zei: “De maat is genomen. Het komt voor elkaar.”

Ik werd verbindingsofficier bij het luchtdoelgeschut. Ik diende op de commandopost. Misschien was ik tot het eind van de oorlog verbindelaar gebleven als ik geen bericht had gekregen dat mijn vader was gesneuveld. Ik had geen lieve papa meer. Mijn dierbaarste naaste. Mijn enige. Ik begon te smeken: “Ik wil wraak nemen. Ik wil de dood van mijn vader wreken.” Ik wilde doden… Ik wilde schieten… Ze probeerden me aan mijn verstand te brengen dat een telefoon bij de artillerie heel belangrijk is, maar met een telefoon kun je niet schieten… Ik schreef een rapport aan de regimentscommandant. Hij weigerde mijn verzoek. Toen wendde ik me, zonder lang nadenken, tot de divisiecommandant.

‘We zagen een ijsschots met drie Duitsers en een Russische soldaat. Zo waren ze doodgegaan, aan elkaar vastgeklemd’

Kolonel Krasnych verscheen, liet ons opstellen en vroeg: “Wie wou hier geschutcommandant worden?” Ik deed een stap naar voren, met een zwaar machinegeweer om mijn magere nekje, en eenenzeventig patronen. Ik zag er kennelijk zo meelijwekkend uit dat hij zelfs glimlachte. Tweede vraag: “Wat wil je dan?” Ik zeg: “Schieten.” Ik weet niet wat hij dacht. Hij zweeg lang. Zei geen woord. Hij draaide zich abrupt op zijn hakken om en verdween. Nou, dacht ik: klaar, die weigert. Maar toen kwam de commandant aanhollen: “De kolonel vindt het goed…”’

‘Begrijp je het? Ben ik nog te begrijpen? Ik wil dat je mijn gevoel begrijpt… Zonder haat kun je niet schieten. Het was oorlog, geen hazenjacht. Ik weet nog dat ze ons bij politiek onderricht het artikel “Maak hem af!” van Ilja Ehrenburg voorlazen. “Zie je een Duitser, maak hem dan af.” Een beroemd artikel dat iedereen toen las, je leerde het uit je hoofd. Het maakte diepe indruk op me, het zat de hele oorlog in mijn tas, naast het overlijdensbericht van mijn vader… Schieten! Schieten! Ik moest hem wreken…

Ik deed een stoomcursus, echt kort, drie maanden maar. Ik leerde schieten. Ik werd geschutcommandant. Ik kwam in het 1357ste regiment luchtdoelgeschut. In het begin bloedde ik uit mijn neus en oren, mijn maag was totaal van streek… Mijn keel tot brakens toe droog… ’s Nachts viel nog mee, maar overdag was afschuwelijk. Zo’n vliegtuig lijkt recht op je af te komen, precies op jouw geschutstuk. Op jou! Nog even… Straks blijft er niets van je over. Alles voorbij! Nee, dat is niets voor meisjes… Niets voor onze oren en ogen… Eerst hadden we 85’ers. Die hadden hun dienst bewezen voor Moskou en werden later tegen tanks ingezet. Toen kregen we 37’ers. In de buurt van Rzjevsk… Daar is vreselijk gevochten… In de lente begon het ijs op de Wolga te kruien… En wat zagen we? Een voorbijdrijvende roodzwarte ijsschots met twee, drie Duitsers en een Russische soldaat. Zo waren ze doodgegaan, aan elkaar vastgeklemd. Vastgevroren aan de ijsschots, en de ijsschots zat vol bloed. Heel moedertje Wolga was één bloedbad…’

Ineens stopt ze: ‘Even op adem komen… Anders ga ik nog janken en verpest ik de hele bijeenkomst…’ Ze draait zich om naar het raam om zich te beheersen. Een minuut later glimlacht ze weer: ‘Eerlijk gezegd hou ik niet van huilen. Dat moest ik als kind al afleren…’


‘Ik moet denken aan het belegerde Leningrad, als ik Valja zo hoor’, mengt Alexandra Fjodorovna Zentsjenko zich voor het eerst in het gesprek. ‘Ik denk vooral aan één geval, dat ons allemaal trof. We hadden gehoord dat een oudere dame elke dag haar raam opendeed en uit een steelpannetje water op straat smeet, elke keer een stukje verder. Eerst dachten we: kennelijk niet goed snik, want wat je niet allemaal zag bij die belegering! Maar we gingen haar vragen wat de bedoeling was. Moet u horen wat ze zei: “Als de nazi’s Leningrad binnenkomen en een voet in mijn straat zetten, bestook ik ze met kokend water. Ik ben oud, kan verder niets, maar ik bestook ze met kokend water.” Daarvoor trainde ze… Elke dag… Dat was nog in het begin van de belegering, toen er nog heet water was… Ze was heel gecultiveerd. Ik zie haar gezicht nog voor me.

Ze koos een strijdmiddel dat ze aankon. Je moet je die tijd voorstellen… De vijand was al dichtbij, er werd gevochten bij de Narvapoort. Werkplaatsen van de Kirovfabriek werden beschoten… Ieder bedacht wat hij kon doen om de stad te verdedigen. Zomaar sterven was te makkelijk, je moest iets doen. Iets ondernemen. Dat dachten duizenden…’

‘Ik zoek naar woorden… Hoe kan ik dat alles uitdrukken?’ vraagt Valentina Pavlovna ons en zichzelf. ‘Ik kwam als invalide uit de oorlog. Ik had een granaatscherf in mijn rug gekregen. Geen grote wond, maar ik was ver weggeslingerd in een sneeuwhoop. En ik had al een paar dagen mijn viltlaarzen niet gedroogd, waarom weet ik niet meer, misschien omdat het brandhout op was of dat het nog niet mijn droogbeurt was. De kachel was klein en we waren met veel. Tegen de tijd dat ze me vonden waren mijn benen bevroren. Ik was kennelijk helemaal ondergesneeuwd, maar mijn adem had een opening in de sneeuw gemaakt… Een luchtpijpje… Ik werd gevonden door speurhonden. Die hadden de sneeuw weggegraven en mijn bontmuts naar de hospikken gebracht. In mijn muts zat mijn identiteitskaartje, het “paspoort van de dood” dat iedereen bij zich droeg: met de namen en adressen van te berichten naasten. Ik werd uitgegraven en op een brancard gelegd, mijn pelsjasje zat vol bloed… Maar niemand lette op mijn benen…

Ik lag zes maanden in het lazaret. Ze wilden me een been afzetten, boven de knie, vanwege een begin van gangreen. Toen liet ik de moed wat zakken, ik wou niet verminkt door het leven. Wat had ik daaraan? Wie had wat aan mij? Ik had vader noch moeder. Ik zou tot last zijn. Wat moest iemand met zo’n beenstomp! Dus ik wou me wurgen… Ik vroeg de verpleegster mijn kleine handdoek te vervangen door een grote… In het lazaret werd ik door iedereen plagend “omaatje” genoemd. De lazaretchef had me namelijk de eerste keer gevraagd: “En hoe oud ben jij eigenlijk?” Toen had ik gauw teruggezegd: “Negentien. Al haast negentien.” Hij had gelachen: “Zo zeg! Stokoud! Een omaatje!”

Verpleegster tante Masja plaagde me ook. Ze zei: “Goed, je krijgt die handdoek, omdat je voor een operatie wordt klaargemaakt. Maar ik hou je in de gaten. Iets in je blik bevalt me niet, meiske. Ben je iets kwaads van plan? Ik zei niets… Maar ik werd inderdaad klaargemaakt voor een operatie. Voor wat voor operatie wist ik niet, ik was nooit eerder onder het mes geweest – inmiddels is mijn lijf een landkaart – maar ik had wel een vaag idee. Ik heb de grote handdoek onder mijn kussen verstopt en afgewacht tot het stil zou worden, tot iedereen sliep. De bedden waren van ijzer, ik dacht: ik knoop de handdoek vast aan het bed en ik wurg me. Als ik de kracht heb… Maar tante Masja week de hele nacht niet van mijn bed. Ze heeft mijn jonge leven behoed. Ze is niet ingedut… Ze heeft mijn domme ik beschermd…

Mijn zaalarts, een jonge luitenant, liep voortdurend de lazaretchef te smeken: “Laat me het proberen, alstublieft…” De ander zei: “Wat proberen? Ze heeft al één zwarte teen. Ze is negentien. Straks sterft ze nog, door ons.” Mijn zaalarts bleek tegen de operatie, hij stelde een andere methode voor, iets nieuws van toen. Zuurstof inspuiten onder de huid met een speciale naald. Die zuurstof voedt dan iets… Hoe weet ik niet precies, ik ben geen dokter… Die jonge luitenant wist de lazaretchef over te halen. Ze zouden mijn been niet afzetten. Ze zouden me met die methode gaan behandelen. Twee maanden later begon ik al weer te lopen. Met krukken natuurlijk, want mijn benen waren slappe vodden die me niet hielden. Ik voelde ze niet, ik zag ze alleen. Daarna leerde ik zonder krukken te lopen. Ik werd gefeliciteerd, ik was herboren. Na het lazaret word je geacht te rusten. Maar hoezo rusten? Waar? Bij wie? Ik ging terug naar mijn onderdeel, naar mijn geschut. Daar werd ik lid van de partij. Op mijn negentiende…’

‘De dag van de Overwinning beleefde ik in Oost-Pruisen. Het was al een paar dagen rustig geweest, niemand loste een schot, maar midden in de nacht klonk: “Alarm!” Iedereen sprong overeind. Toen werd er geroepen: “Victorie! Capitulatie!” Die capitulatie geloofden we wel, de Victorie zei ons meer: “De oorlog is voorbij! Voorbij!” Iedereen begon te schieten met wat hij bij de hand had: machinegeweer, pistool, luchtdoelgeschut… De een veegde zijn tranen af, de ander danste: “Ik leef nog. Ik leef nog!” Een derde viel op de grond en zoende het zand en de stenen. Van blijdschap… Ik besefte toen dat mijn vader, nu de oorlog voorbij was, nooit meer terug zou komen. De oorlog was voorbij… Daarna dreigde de commandant: “Jullie worden pas gedemobiliseerd als jullie die munitie hebben betaald. Wat zijn dat voor fratsen? Hoeveel munitie hebben jullie verschoten?” Wij dachten dat het nu altijd vrede zou blijven, dat niemand ooit meer oorlog zou willen en dat alle munitie toch vernietigd zou worden. Waar was die nog voor nodig? We waren moe van het haten, moe van het schieten.

Maar wat wilde ik graag naar huis! Al had ik geen vader of moeder meer. Je thuis is meer dan de mensen die er wonen, meer dan het huis zelf. Dat is iets… Een mens moet een thuis hebben… Ik kreeg alle respect voor mijn stiefmoeder die me als een moeder inhaalde. Later ben ik haar mama gaan noemen. Ze heeft op me gewacht, naar me uitgezien. De lazaretchef had kans gezien haar te schrijven dat me een been werd afgezet en dat ik als invalide thuis zou komen. Dan wist ze vast waar ze aan toe was. Hij beloofde dat ik een tijdje thuis mocht logeren en dan ergens anders geplaatst zou worden… Maar zij wilde me thuis houden…

Ze keek naar me uit, want ik leek erg op mijn vader…

‘We konden niks, kenden geen vak. Het enige wat we kenden was oorlog, het enige wat we konden was schieten’

We gingen op ons achttiende naar het front en kwamen thuis op ons vierentwintigste. Eerst waren we blij, daarna bang: wat moesten we in het burgerleven? Dat vreesden we… Onze vriendinnen waren intussen afgestudeerd, maar wij? We konden niks, kenden geen vak. Het enige wat we kenden was oorlog, het enige wat we konden was schieten. We wilden zo gauw mogelijk die oorlog afschudden. Ik vermaakte vlot mijn soldatenjas tot manteltje, met andere knopen. Op de markt verkocht ik mijn kunstleren soldatenlaarzen en kocht hoge hakjes. Toen ik voor het eerst weer een jurk aanhad, liepen de tranen over mijn wangen. Ik herkende me niet in de spiegel, we hadden tenslotte vier jaar een broek gedragen.

Wie kon ik over mijn verwondingen vertellen, over mijn shellshock? Probeer het, en wie neemt je dan nog aan, wie wil nog met je trouwen? We zwegen als het graf. We vertelden niemand dat we aan het front hadden gezeten. We hielden onderling contact, schreven elkaar. Pas later, dertig jaar later, werden we in het zonnetje gezet… Uitgenodigd op bijeenkomsten… In het begin hielden we ons koest, droegen zelfs onze medailles niet. Mannen wel, vrouwen niet. Mannen waren winnaars, helden, potentiële verloofden, het was hun oorlog, ons bekeken ze met heel andere ogen. Heel andere…

Ik zal u eens wat zeggen, ons werd de overwinning afgepakt. Die werd stilletjes ingewisseld voor ordinair vrouwengeluk. We mochten de overwinning niet delen. Pijnlijk… Onbegrijpelijk… Want aan het front gedroegen mannen zich geweldig jegens ons, altijd zorgzaam. In het burgerleven heb ik mannen zich nooit zo jegens vrouwen zien gedragen. Op de terugtocht lagen we wel eens op de koude grond uit te rusten, dan bleven de mannen in hun veldblouses staan en kregen wij hun jassen: “Kom op, toedekken die meisjes…” En als ze ergens een dot watten of een stuk verband vonden: “Pak aan, dat kan je nog van pas komen…” Hun laatste zeekaak deelden ze. In de oorlog zagen we niets dan goeds van hen, ondervonden niets dan warmte. Maar na de oorlog? Ik zei nooit wat… Niks… Wat ons verhinderde herinneringen op te halen? Het ondraaglijke ervan…’

‘Toen ik met mijn man naar Minsk kwam, hadden we niks: geen laken, geen beker, geen vork… Twee soldatenjassen en twee veldblouses. We vonden een goede landkaart, geplakt op ruw katoen. Dat katoen hebben we er toen afgeweekt… Het was een flinke kaart… Die lap werd ons eerste laken. Later, na de geboorte van onze dochter, hebben we er nog luiers van geknipt. Het was een politieke wereldkaart, weet ik nog… Ons dochtertje sliep in een koffer… De triplex koffer, waarmee mijn man van het front was teruggekeerd, diende als wieg. Behalve liefde was er niets in huis… Een keer kwam hij thuis en zei: “Kom, ik heb een gedumpte divan op straat gezien…” Die gingen we ’s nachts halen, zodat niemand het zag. Wat waren we daar blij mee!

We waren gelukkig. Ik kreeg zoveel vriendinnen! Het was een zware tijd, maar we lieten de moed niet zakken. Wie een rantsoenbon had ingewisseld, belde de anderen op: “Kom langs, ik heb suiker gekregen, we gaan thee drinken.” We hadden niks in de kast, niks op de vloer, niemand had nog karpetten of kristal… Niks… Maar we waren gelukkig. Omdat we nog leefden. We praatten en lachten, liepen over straat… Ik vond alles prachtig, al was daar weinig reden toe: overal puin, zelfs de bomen waren toegetakeld. Maar het liefdesgevoel verwarmde ons. De mensen hadden elkaar nog nodig, iedereen had elkaar erg nodig. Later ging ieder zijn weg, elk naar zijn eigen huis, zijn eigen gezin, maar toen waren we nog samen. Schouder aan schouder, zoals in een loopgraaf aan het front…

Tegenwoordig word ik vaak gevraagd groepen rond te leiden in het oorlogsmuseum… Ja, nu wel, na veertig jaar! Laatst had ik een groep jonge Italianen. Ze vroegen van alles: welke arts me behandeld had. Voor welke ziekte. Om onduidelijke redenen moesten ze weten of ik niet naar een psychiater was geweest. En wat ik droomde. Over de oorlog? Een Russin die met een geweer had gevochten vonden ze een raadsel. Wat was dat voor vrouw, die niet alleen anderen had gered, wonden had verbonden, maar ook nog zelf had geschoten en opgeblazen… Mannen had gedood… Ze wilden weten of ik getrouwd was. Ze wisten zeker van niet. Ik zou wel alleen zijn. Ik lachte: “Iedereen nam een trofee mee uit de oorlog, ik nam een man mee. Ik heb een dochter. En kleinkinderen.”

Ik heb je nog niet over de liefde verteld… Dat lukt nu niet meer, dat redt mijn hart niet. Een ander keertje… Maar liefde bestond! Reken maar! Kan een mens zonder liefde? Redt hij dat? Aan het front werd de bataljonscommandant verliefd op me… De hele oorlog heeft hij over me gewaakt, hij liet niemand in mijn buurt, maar eenmaal gedemobiliseerd zocht hij me op in het ziekenhuis. Toen heeft hij het bekend…

Maar over de liefde later… Je komt toch nog een keer terug? Je moet terugkomen. Je wordt mijn tweede dochter. Ik hoopte natuurlijk veel kinderen te krijgen, ik ben dol op kinderen. Ik heb maar één dochter… Voor meer was ik niet gezond en sterk genoeg. Ik heb niet kunnen studeren, ik was vaak ziek. Mijn benen lieten me steeds weer in de steek… Tot mijn pensioen heb ik als laborante in het Polytechnisch Instituut gewerkt, iedereen mocht me daar. Professoren en studenten. Omdat ik veel liefde en vreugde in me had. Zo zag ik het leven, alleen zo wilde ik leven na de oorlog. God schiep de mens niet om te schieten, maar voor de liefde. Wat vind jij?

Twee jaar geleden is onze chef-staf Ivan Michajlovitsj Grinko hier op bezoek geweest. Hij is al jaren met pensioen. Hij zat ook aan deze tafel. Toen heb ik ook pasteitjes gebakken. Hij raakte aan de praat met mijn man, over vroeger… Ze begonnen over ons, de meisjes… Toen barstte ik los: “Ja, eer en respect, zeggen jullie. Maar die meisjes zijn haast allemaal alleen gebleven. Ongetrouwd. Ze wonen in kommunalka’s. Wie heeft zich over hen ontfermd? Wie nam het voor ze op? Waar zaten jullie allemaal na de oorlog? Verraders!” Kortom, ik heb hun feeststemming goed verpest…

De chef-staf zat daar, op jouw plaats. “Toon me”, sloeg hij met z’n vuist op tafel, “wie je gekwetst heeft. Nou, toon me die!” Daarna bood hij zijn excuses aan: “Valja, ik heb je niets te zeggen, behalve tranen.” Maar we hoeven geen meelij. We zijn trots. Ze mogen de geschiedenis tien keer herschrijven. Met en zonder Stalin. Eén ding blijft overeind – we hebben gewonnen! En we hebben ons leed. Alles wat we te verduren kregen. Dat is geen schroot en geen as. Dat is ons leven.

Verder geen woord meer….’

Voor mijn vertrek wordt me een pakje pasteitjes overhandigd: ‘Siberische. Bijzondere. In geen winkel te krijgen…’ Ik krijg ook nog een lange lijst mee met adressen en telefoonnummers: ‘Iedereen zal blij met je zijn. Ze wachten op je, en wel hierom: vertellen over vroeger is erg, maar niet vertellen nog veel erger.’

Nu begrijp ik waarom ze toch praten…


Dit is een fragment uit De oorlog heeft geen vrouwengezicht van Nobelprijswinnares Svetlana Alexijevitsj, dat op 22 maart voor het eerst in Nederlandse vertaling zal verschijnen bij De Bezige Bij (ca. 384 blz., ca. € 29,90).

Vertaling Jan Robert Braat

Beeld: 1) Derde wit- Russische front, februari 1945. Soldaten inspecteren een klein stadje dat in handen is van het Rode Leger (sovfoto / UIG VIA Getty Images); 2) November 1942. Aan het Russische front wordt net aangekomen voedsel uitgepakt (planet News archivee / sspl / getty images)

Svetlana Alexijevitsj

Dit najaar kreeg de Wit-Russische journaliste en schrijfster Svetlana Alexijevitsj (1948) de 112de Nobelprijs voor literatuur toegekend. Ze is wel gekarakteriseerd als de literaire kroniekschrijver van de emoties van de individuele mens die zich probeert staande te houden in en na de sovjettijd. In haar werk geeft ze anderen het woord, hun verhalen tekent ze, zonder tussenkomst van een verteller, vol mededogen op. Alexijevitsj portretteerde zo vrouwen die in de Tweede Wereldoorlog vochten, ooggetuigen van de kernramp van Tsjernobyl en de ‘rode mensen’ die er na het uiteenvallen van de Sovjet-Unie nog volop waren. Naar aanleiding van haar eerste boek over vrouwelijke sovjetveteranen, De oorlog heeft geen vrouwengezicht (1983), kreeg ze problemen met de censuur en verloor ze haar baan op beschuldiging van anticommunistische activiteiten. Het Nobelcomité noemde haar meerstemmige geschriften ‘een monument voor lijden en moed in onze tijd’.