
In het najaar van 1980 heeft A.R. Penck de ddr moeten verlaten. Met spijt, heb ik begrepen, want hij was geboren en getogen in Dresden. Daar woonde en werkte hij, aan de rand van de geordende samenleving: een zonderlinge, onaangepaste kunstenaar die voor een normaal leven in het socialistische paradijs sowieso niet zou deugen. Een zwerver in een kunst waarvan de grillige trant van vormgeving geheel en al door hemzelf, in die afzondering, was uitgewerkt. Uiteindelijk werd hij dus ausgebürgert, dat wil zeggen eruit gegooid: een voor de opbouw geheel onbruikbaar, cultureel asociaal individu.
Toen wij in het Westen dat rauw geformuleerde werk leerden kennen, in de jaren zeventig, had het een vreemde romantiek. Het zag er toen eigenlijk net zo uit als in de grote tekening uit 1982, zonder titel. Hooguit was het vroegere werk vaak wat kariger of schraler in de vormgeving – zie bijvoorbeeld een kleine groengrijze gouache (uit een losse serie van elf, 1965), hier afgebeeld, met een in Pencks werk karakteristieke scène van simpele menselijke bedrijvigheid, uitgevoerd door sliertige figuurtjes. Dat zijn de vaste personages in zijn mededelingen. Maar wat er precies gaande is? De tanige poppetjes doen denken aan de primitieve schriftuur van grottenschilderingen. In de tekening van 1982, een compacte samenvatting van de methode, zien we in wezen hetzelfde soort figuratie optreden – maar daar drukker opgebouwd, grilliger getekend ook. De mise-en-scène is als een optreden van houterige figuren in een poppenkast. Tegelijkertijd is het beeld vlak als een lappendeken. Opnieuw kan ik niet zeggen wat hier te zien is. De figuren (klein en groot, waaronder een soort demon – omgeven met tekens uit een geheimtaal) zijn misschien in een of ander dispuut verwikkeld.

Geen idylle is het in ieder geval. Daarvoor lijkt me het tafereel te kribbig. Of anders: het zou kunnen dat Penck die karige stijl van tekenen gebruikt omdat die als het ware nog zonder stijl is – heel direct dus in zijn uitdrukking. Want dat was wel duidelijk: Penck wilde wel een verhalende kunst maken maar niet op de realistisch-figuratieve manier van de officiële ddr-kunst. Maar ik weet dat hij lange tijd in Dresden wilde blijven. Daarom is het ook denkbaar dat hij sympathie had voor het socialistisch idealisme. Misschien gaat zijn kunst over de sociale dynamiek van groepsprocessen. Zijn eigen stijl van uitdrukking is direct, zonder versieringen, en prehistorisch van karakter – alsof in Pencks voorstelling van zaken alles, ook kunstzinnige systemen, opnieuw moest beginnen.
Dat was zijn koppige idealisme. Medio jaren zeventig zag zijn kunst, die dus geen acht sloeg op de verworvenheden van het modernisme, er inderdaad onaangepast en strijdlustig uit. Het was weliswaar kunst buiten de orde (van hoe kunst hoorde te zijn) maar intrigerend brutaal – zeker ook consistent in zichzelf.

Kort nadat Penck was weggestuurd uit de ddr zag hij ergens in West-Duitsland een tentoonstelling van Gilbert George. Tegen Michael Werner, van zijn galerie in Keulen, schijnt hij toen gezegd te hebben: ‘Warum sind die eigentlich nicht bei uns, Michael?’ Indertijd vond ik dat hooguit een curieuze opmerking. Nu ik echter van het Engelse duo net werken heb gezien uit de nieuwe serie Scapegoating, kreeg ik een ander zicht op die observatie. De laatste jaren zijn hun werken grimmiger geworden, dat wil zeggen de ondertoon van realistische waarneming die er de toon zet. Ik denk dat Penck, als collega-kunstenaar, die scherpte heeft herkend. We zien hoe ze steeds samen in het grijze theater van hun werk optreden – in een maatpak als vast uniform zodat ze ook visueel er als één kunstenaar (G) uitzien. Zo verschijnen ze, meestal streng en frontaal (schoolmeester voor de klas), in een wereld van hun waarneming. Die is grootstedelijk, navrant en melancholiek: wat hen op hun wandelingen in East End opvalt, wordt in hun werk fotografisch samengevat, en wordt hun compacte, precieze verbeelding van het moderne leven. Die waarnemingen dragen zij als een breed decor met zich: in Troth zien we ze parmantig stappend op straatafval – tussen rondzwevende, glimmende capsules met lachgas (nitrous oxide) dat als stimulant gebruikt wordt. Bij opsnuiven brengt het dronken euforie teweeg en lachbuien. Vroeg in de ochtend slingeren ze op straat rond. Omdat die dingen ook wat op granaten lijken, doet het tafereel ook aan stadsguerrilla denken.
De werken zijn samengesteld met een vaste maat fotopanelen (in zwarte lijst) zodat ze er bijna industrieel uitzien, niet artistiek. Ze zijn een objectief realisme dat stijl ontwijkt – zoals ook Penck die bijzonder summiere en stenografische versie nastreeft in zijn beeldvertelling.
PS: Verschillende werken van Penck en Gilbert George zijn tot begin november in het Stedelijk Museum in Amsterdam te zien, de expositie van de Collectie Sanders
Beeld: (1) Gilbert & George, Troth, 2013. 191 x 226 cm (Gilbert & George / Courtesy White Cube). (2) A.R. Penck, Zonder titel, 1982. Gouache op papier. 130 x 175 cm (Collectie Martijn & Jeanette Sanders) (3) A.R. Penck, Zonder titel, 1965. Gouache op papier. 30 x 42 (Van Abbemuseum, Eindhoven).