© Richard Kofi

Ze waren vrij. Ze waren immers allen gedoopte christenen, de 130 Afrikanen ‘zoo mans als vrouwen ende kinderen wesende’, die in de haven van Middelburg waren aangekomen. En dus, besloten de Staten van Zeeland en burgemeester Adriaen ten Haeff op vrijdag 15 november 1596, moesten zij niet ‘ghehouden oft vercocht te worden als slaeven’, zoals het plan was, ‘maer ghestelt in heure vrije lijberteyt zonder dat yemandt aen dezelve eyghendom behoort te pretenderen’.

Die zondag zal in alle kerken worden verkondigd dat deze ‘mooren’ een dag later op het centrale Abdijplein bijeen zullen komen. Wie belooft ze ‘op te bringhen in godtsvreese’ kan hen in dienst nemen. Want in de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden bestaat geen slavernij. Er zijn geen beschrijvingen van die dag in de archieven te vinden, hoewel het voor Middelburgers ongetwijfeld een uitzonderlijk tafereel zal zijn geweest. Mogelijk liepen op maandag 18 november inderdaad tientallen Afrikanen van de haven naar het Abdijplein. Maar die zogenaamde vrijheid kan niet lang hebben geduurd.

Twee weken later worden de kinderen, vrouwen en mannen met een paar zinnen van de Staten-Generaal, de regering van de Republiek, alsnog tot handelswaar gereduceerd. Zolang het maar niet in de Republiek gebeurt, mag koopman Pieter van der Hagen ze elders verkopen, luidt het oordeel.

De 130 van Middelburg spoken al ruim vier eeuwen door de Nederlandse geschiedschrijving. Het voorval wordt regelmatig aangehaald door slavernijhistorici als een vreemd en vroeg incident. Als een anomalie, want Nederlanders zouden pas vanaf 1637 structureel in slaven gaan handelen, als er in Brazilië plantages zijn om te bevolken. Althans, zo staat het in de meeste overzichten van het slavernijverleden. Er is ook altijd van uitgegaan dat de 130 een van Portugezen gekaapte ‘buit’ waren. De Afrikanen zouden min of meer per ongeluk in handen van een Nederlandse kapitein zijn gevallen.

Maar een nieuwe blik op de bronnen en literatuur, en de vondst van enkele documenten, laten zien dat die lezing niet kan kloppen. De 130 zijn waarschijnlijk door een Nederlandse kapitein in Afrika gekocht, namens de Rotterdamse koopman Van der Hagen. Geen kaping, maar de eerste bekende trans-Atlantische slavenreis door Nederlanders. Iets wat Van der Hagen en kapitein Melchior van den Kerckhoven een jaar later proberen te herhalen.

Een nieuwe kijk op deze periode laat daarmee ook zien dat de vroege Nederlandse deelname aan de slavenhandel niet ‘incidenteel’ is, zoals historici lang aannamen. ‘De zaak in Middelburg toont dat er eind zestiende eeuw vanuit Nederland al volop deelname was aan de slavenhandel’, zegt Gerhard de Kok, historicus aan de Universiteit Leiden en betrokken bij dit onderzoek van De Groene Amsterdammer. ‘Dat gebeurde via het Portugees-Spaanse systeem. Het was iets waar Nederlanders op konden inpluggen.’ Maar juist rond 1596 begint de Republiek het heft meer in eigen hand te nemen, in plaats van te steunen op de infrastructuur van de vijand. Rond de Middelburgse zaak en in de nasleep ervan bemoeien ook de Staten-Generaal en stadhouder Maurits van Oranje zich met kwesties rond slavernij. Ze tonen daarbij geen morele bezwaren. Voor een latere reis, zo blijkt nu, beloven zij het duo Van der Hagen en Van den Kerckhoven zelfs slaafgemaakten als beloning.

Voor sommigen van de 130 Afrikanen betekent Walcheren meteen het einde van de reis. Ze verblijven er nog enige tijd en niet iedereen overleeft dat. Voor de anderen is Middelburg slechts een koude tussenstop in een leven in slavernij dat maanden eerder moet zijn begonnen op een Afrikaanse kust, waarschijnlijk die van Angola. Voor Van den Kerckhoven en Van der Hagen vormen de 130 het begin van een samenwerking waarin mensenhandel centraal staat. De lange nasleep van de reis die waarschijnlijk nooit in Middelburg had moeten aankomen, bestaat uit een reeks nieuwe mislukte reizen, gevangenschap, schulden, rechtszaken en een diplomatieke rel.

Melchior van den Kerckhoven reisde als kapitein voor de Republiek, 1618 © P.M. Beelaerts / Regionaal Archief Dordrecht

Een Nationaal Slavernijmuseum

Wanneer begint het Nederlandse slavernijverleden? De vraag wordt zelden gesteld. Dat slavernij werd afgeschaft op 1 juli 1863, in Suriname, wordt jaarlijks herdacht tijdens Keti Koti. De praktijk eindigde pas echt in 1873, daarom staat in het regeerakkoord dat 2023 een herdenkingsjaar zal zijn. Er staat ook in dat het rijk zich inzet voor een Nationaal Slavernijmuseum, dat in Amsterdam zal komen.

Met welk verhaal of welk jaar zou dat Slavernijmuseum dan moeten openen? In elk geval niet met de oprichting van de West-Indische Compagnie in 1621 of met de verovering van het Portugese slavenfort Elmina in West-Afrika in 1637, zoals in veel slavernij-overzichten gebeurt. Tegen die tijd zijn er al tienduizenden tot mogelijk honderdduizend mensen door Nederlanders verhandeld op verschillende continenten, vooral in Azië.

Voor de trans-Atlantische slavenhandel, de driehoeksreizen tussen Europa, Afrika en de Amerika’s, is Middelburg 1596 het startpunt. Het is het jaar waarin ondernemers in de Republiek werk maken van de ontluikende koloniale ambities. Hoewel er in het publieke debat in de Republiek eind zestiende eeuw nog regelmatig schande wordt gesproken van slavernij, geldt overzees vanaf de vroegste reizen een andere moraal.

Op het moment dat de Afrikanen in Middelburg aankomen, is de ‘Eerste Schipvaart’ naar Zuidoost-Azië op de terugreis naar Amsterdam, met slaafgemaakten aan boord. Die reis opende de weg naar kolonisatie van de Oost, om daar de Portugezen te dwarsbomen en de lucratieve handel in specerijen in handen te krijgen. Dat gaat vanaf het begin met slavernij gepaard. Maar ook voor de Afrikaanse kust zijn Nederlandse kapiteins dan al actief in de slavenhandel, zij het nog onder Portugese vlag. De eerste schepen die naar Azië gingen hadden op de heenweg in 1595 voor de kust van Guinee al contact gemaakt met zeker vijf schepen geladen met ‘suiker en swarten’ onder bevel van de Hollandse schipper Joris van Medemblik. Hij bracht de slaafgemaakten naar Lissabon. In 1594 bracht schipper Heyndrick Dirrecksen Jolinck uit Zutphen ‘een berck vol slaven’ naar Kaapverdië. En in 1596 vervoerde de Amsterdamse kapitein Cornelis Jansz Boer op de Fortuijn 58 ‘swarten’ van Angola naar de Algarve, ook weer namens een Portugese koopman.

Het zijn allemaal losse, vaak particuliere reizen die toevalligerwijs vermeld zijn in akten en scheepsverslagen. De voorvallen zijn deels honderd jaar geleden al beschreven door historici, maar ze zijn onvindbaar in de slavernij-overzichten die de laatste jaren zijn verschenen. Er moeten meer voorbeelden zijn, maar die eerste periode is slecht gearchiveerd en onderzocht.

‘Als je diep in de literatuur spit, vind je opmerkelijk veel beschrijvingen van vroege Nederlandse betrokkenheid bij slavernij’, zegt historicus Pepijn Brandon, hoogleraar mondiale geschiedenis aan de Vrije Universiteit en gespecialiseerd in deze periode. ‘Het is niet zo dat historici niet weten dat die participatie er is, maar er is een heel sterke neiging om het te duiden als onbewust, onbedoeld, per ongeluk. Er is altijd een trend geweest in de Nederlandse geschiedschrijving over slavernij om een vorm van boekhouding toe te passen waarbij het eigenlijk pas telde als het heel groot was. Woorden als “incidenteel” en “accidenteel” zijn een vorm van wegschrijven. Het is een heel fijn idee dat slavernij de Nederlanders min of meer overkomt.’

Karwan Fatah-Black, historicus aan de Universiteit Leiden en gespecialiseerd in koloniale geschiedenis, noemt dat in zijn boek Slavernij en beschaving een paradox. ‘Dat maakt het moeilijk om verantwoordelijkheid te nemen voor onze eigen rol in de hedendaagse slavernij én om in het reine te komen met de geschiedenis en doorwerking van de relatief recente geracialiseerde trans-Atlantische slavernij.’

In 1599 voer Olivier van Noort onderlangs Zuid-Amerika en roofde bij Vuurland zes kinderen. Dit ondanks de pijlenregen van de Selknam-stam. De zes kinderen stierven aan boord

Volgens Cátia Antunes, hoogleraar geschiedenis aan de Universiteit Leiden en gespecialiseerd in internationale economie, staren Nederlandse historici zich blind op de eigen landsgrenzen. Uit haar onderzoeken blijkt dat de vroege koloniale handel vanuit de Republiek, ook die in slaafgemaakten, vaak via Spaans-Portugese netwerken verloopt. ‘De Republiek heeft zich dan wel onafhankelijk verklaard, maar officieel behoudt de Spaanse koning gewoon soevereiniteit over de Lage Landen tot 1648.’

Een Fusta, een Portugees schip dat dat werd gebruikt voor handel en oorlog door Jan Huygen van Linschoten circa 1596 © Koninklijke Bibliotheek Nederland

Spoor van halve waarheden

Ook de handel van de oorspronkelijk Antwerpse koopman Pieter van der Hagen die zich in Rotterdam heeft gevestigd, verloopt deels via dat Spaans-Portugese netwerk, maar is uiteindelijk een Nederlandse aangelegenheid. Hij zit in november 1596 behoorlijk in zijn maag met de 130 Afrikanen die hij van de Middelburgse burgemeester niet mag verkopen. Het is zijn ‘vracht’, dus wendt hij zich tot de Staten-Generaal met een verzoek om met de ‘omtrent hondertderttich mooren naer Portugael’ te varen.

Hij wil gebruikmaken van Spaanse en Portugese zeelieden, maar het bevel ligt bij de Nederlandse kapitein Melchior van den Kerckhoven, die geboren is op La Palma, korte tijd vanuit Amsterdam in wijn handelde en nu in Middelburg woont. Van den Kerckhoven kent de weg in de koloniale Spaans-Portugese wereld. Antunes bekijkt de documenten van Van den Kerckhoven en concludeert: ‘Dit is een specialist. Hij kan schakelen tussen Spanje en Nederland. Dat is zijn meerwaarde.’

Maar Van den Kerckhoven is ook een opportunist die zijn plannen niet altijd even netjes uitvoert. Hij heeft een spoor van halve waarheden en tegenstrijdigheden achtergelaten in de archieven, wat de zoektocht ruim vier eeuwen later lastig maakt. Zo is er een briefje uit een Nederlandse rechtszaak van 1607. In half Spaans en Portugees wordt daarin verslag gedaan van de reizen die hij voor de Republiek maakte. Met die biecht zou hij vergiffenis vragen aan de Spaanse koning, om daar in dienst te treden. Het briefje is onderschept in de Republiek, maar de zeeman ontkent het geschreven te hebben. Toch doet hij een paar jaar later precies wat hij eerst ontkende. In het Spaanse archief ligt een brief namens hem uit 1616 waarin hij zijn kennis van de Nederlandse handel en wandel in dienst wil stellen van de Spaanse kroon. Onderdeel van zijn plan: ‘de handel onderbreken en vernietigen van de Oost-Indische Compagnie’.

Hij vraagt ‘Zijne Majesteit en Uwe Doorluchtige Hoogheid’ om hem ‘alle vroege fouten en dwalingen’ te vergeven en geeft daarbij een overzicht van zijn carrière in dienst van de Republiek dat sterk overeenkomt met het briefje uit 1607. De stukken bevatten geen smoking gun waarmee bewezen kan worden dat Van den Kerckhoven de kapitein is die de 130 Afrikanen naar Middelburg bracht. Ze sluiten het ook niet uit, want er is in beide documenten een opmerkelijk gat in 1596.

Hoe dan ook is hij wel de aangewezen persoon om de Afrikanen, namens koopman Van der Hagen, uit Middelburg weg te voeren. En om in Angola nieuwe slaafgemaakten in te kopen. Maar voor hij kan uitvaren moet er eerst toestemming zijn, en de schepen moeten gereed worden gemaakt.

De Staten-Generaal wijzen Van der Hagens verzoek om met de Afrikanen weg te varen op 23 november 1596 aanvankelijk nog af. Uit een document dat de Zeeuwse archivaris Ivo van Loo voor deze reconstructie vond, blijkt waarom. Twee Zeeuwse Statenleden schrijven dat de Staten-Generaal niet willen dat de Afrikanen ‘den vyant toegevuert souden worden’. Het plan van Van der Hagen is namelijk om naar Lissabon te varen en vandaar zijn ‘voirgenomen reise’ naar West-Indië met Portugese bemanning te vervolmaken. Maar dan valt de handel ten goede aan de vijand, het Spaanse rijk. En het is precies om die handel te frustreren dat de Republiek zich in 1596 zo actief op de wereldzeeën begeeft.

De uitspraken van de Staten-Generaal en de Statenleden laten zien dat de eerste groep Afrikanen in Nederland in elk geval geen toevallig gekaapte handelswaar was, zoals tot nu toe is aangenomen, zegt ook historicus De Kok. Het zou onverstandig zijn om met een gekaapte buit, inclusief Portugese bemanning, terug te varen naar de oorspronkelijke eigenaar. Bovendien blijkt het vanaf het begin de bedoeling om de menselijke lading naar West-Indië te brengen.

Ondanks de aanvankelijk morele en politieke bezwaren willen de Staten-Generaal duidelijk af van het gezeur. Na een tweede verzoek van Pieter van der Hagen een week later om met ‘de mooren ofte swartten in dese landen gebrocht’ uit te varen, zeggen de Staten dat hij ‘zal mogen doen zoo ’t hij ’t verstaet’.

Hier tekent zich een houding af die de slavernijgeschiedenis vier eeuwen lang zal domineren. De Britse historicus Olivette Otele noemt het voorval in haar boek African Europeans uit 2020 een voorbeeld van de ‘Nederlandse ambiguïteit’ rond slavernij. ‘Je ziet dat overigens ook bij Europese koloniale machten’, licht ze mondeling toe. ‘Overzees geldt een andere moraal dan in het land zelf.’

Historicus aan de Vrije Universiteit Dienke Hondius, die eerder de Middelburgse zaak en vroege slavernij onderzocht, concludeert dat de Staten-Generaal de morele boodschap gaven dat hier in Nederland geen slavenhandel bestond en tegelijk de overzeese slavenhandel toestonden en buiten het zicht hielden. Op basis van deze reconstructie zegt Hondius: ‘We zien nu duidelijk dat “overzee” niet ver hoefde te zijn. Al in Spanje en Portugal was veel mogelijk.’

Volgens Matthias van Rossum, als historicus aan het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis (IISG) gespecialiseerd in slavernij, is de discrepantie tussen woord en daad diep ingesleten in het nationale zelfbeeld. ‘Er is lang benadrukt dat de Republiek vrij wilde zijn en dat er dus een anti-slavernijretoriek was. Maar de bestuurlijke koopmanselite had een koloniaal doel.’ En slavernij was daar een cruciaal onderdeel van.

Zeeuwse koortsen

Na de uitspraak van de Staten-Generaal treft koopman Van der Hagen, samen met bankier en koopman Hendrick Anthonisz Wissel, begin 1597 voorbereidingen voor een volgende reis met vier schepen naar ‘Oost- ende West-Indien ende andere verre landen’. De vier betrokken schepen, de Sint-Jacob, de Sint-Pieter, de Swarte Leeuw en de Drye Coningen, staan onder leiding van Melchior van den Kerckhoven. Voor die reis verleent stadhouder Maurits later ook toestemming met daarin ‘ongewoonlycke clausulen’, namelijk dat Van den Kerckhoven de vrijheid krijgt om een andere koers te kiezen en om Spanjaarden en Portugezen aan boord te nemen.

‘Er is een heel sterke neiging om de Nederlandse participatie in de slavenhandel te duiden als onbewust, onbedoeld, per ongeluk. Dat is een vorm van wegschrijven’

Het is deze reis die in juli 1597 naar Lissabon vertrekt met een lading die ongeveer negentienduizend Vlaamse ponden waard was, ruim honderdduizend gulden, zoals blijkt uit een latere rechtszaak rond Van den Kerckhoven. Waarschijnlijk waren de overlevenden van de 130 Afrikanen uit Middelburg onderdeel van die vracht. Het zou betekenen dat ze ruim een half jaar in Zeeland waren gebleven.

‘Dat lijkt me niet onwaarschijnlijk’, zegt Gerhard de Kok, ‘en mogelijk verbleven ze ook niet op het schip, maar elders in de stad. Het kan ook zijn dat er al eerder een schip is vertrokken, niet alles gebeurde in vlootverband.’ Historicus Mark Ponte, gespecialiseerd in vroege Afrikaanse aanwezigheid in Nederland: ‘Het ligt voor de hand dat ze daar in Middelburg zijn gebleven. Voor de kust van Afrika gebeurde het vaker dat men zo lang moest wachten met slaafgemaakten al aan boord. Dat zijn de moeilijkste periodes, waarbij de meeste mensen overlijden.’

Het begraafregister van het Zeeuws Archief is met mogelijk andere cruciale bronnen verloren gegaan bij het bombardement op Middelburg van 17 mei 1940. Maar nog vóór deze brand tekende de Zeeuwse archivaris De Stoppelaar op dat er tussen 4 januari en 3 maart 1597 negen ‘mooren’ werden begraven. In het Zeeuws Archief werden onlangs nog twee Middelburgse ‘mooianen’ (Morianen) uit die periode gevonden in de boeken van de gasthuizen waar armen verzorgd werden. Zij werden op 7 december 1596 opgenomen en stierven beiden enkele dagen later.

Van de 130 sterven er zeker elf in minder dan vier maanden in Middelburg. Er is geen aanwijzing voor een grote Afrikaanse aanwezigheid voor of na die periode. Volgens de geraadpleegde historici moeten deze mensen van de schepen van Van der Hagen zijn gekomen. Dat denkt ook historisch demograaf Piet van Cruyningen. Middelburg was volgens hem toen een stad van ongeveer achttiendduizend inwoners. Hij vermoedt dat de verzwakte Afrikanen zijn overleden aan de heersende ‘Zeeuwse koortsen’. ‘Een endemische ziekte die vrijwel zeker een vorm van malaria was. De Zeeuwse bevolking had daar een zekere immuniteit tegen ontwikkeld, maar mensen van elders, zoals ook soldaten, stierven vaak bij bosjes.’

Gezicht op Elmina uit de Atlas Blaeu - Van der Hem van tussen 1665 en 1668 met de tekst Aldus vertoont hem het Casteel de Mijna, aen de Noordt-west zijde, uijt de rivier aen te sien. Gelegen op de gout kust in Guinea. © Austrian National Library

Het Zeeuwse aandeel

‘Wat hebben jullie gevoeld, gezien, gedacht? Wat waren jullie toekomstplannen?’ Ferdinand Ralf stelt zich dergelijke vragen wanneer hij het slavernijmonument in Middelburg bezoekt, achter de Abdij, waar de mogelijke kijkdag in november 1596 werd gehouden. Hij is een van de oprichters van het monument en pleit nu voor een kenniscentrum in Zeeland, in aanvulling op het Slavernijmuseum dat in Amsterdam zal komen.

Medeoprichter Jules Bottse valt hem bij: ‘De vraag wanneer het slavernijverleden begon wordt nooit gesteld.’ Zeeuwse koopmannen zouden zich ontwikkelen tot de belangrijkste slavenhandelaren van de Republiek. Angelique Duijndam, van Keti Koti Zeeland dat jaarlijks bijeenkomt bij het monument: ‘Het is heel belangrijk om dat grote Zeeuwse aandeel zichtbaar te maken, want ik maak nog altijd veel ontkenning mee.’

Dat het verhaal van 1596 niet exact te reconstrueren is, frustreert hen. Alle drie kennen ze het belang van geschreven bronnen, ze ondervonden het toen ze hun eigen familiegeschiedenis die is verbonden met slavernij in kaart brachten. Ralf: ‘Omdat mijn voorouders niet mochten schrijven, weet ik niet wat er is gebeurd. Maar elke dag vraag ik me af: wat hebben ze meegemaakt?’ Duijndam: ‘Als in een onderzoek de stukken ontbreken, dan houdt het op. Het wordt opzijgeschoven alsof het niet is gebeurd. Maar als nazaat zit ik met de vraag: ja en nu?’

Ook Hannie Kool-Blokland, directeur van het Zeeuws Archief, wil een slavernijkenniscentrum in Zeeland. ‘Het is goed dat het Slavernijmuseum in Amsterdam komt, want het moet op de meest prominente plek in het land. De vraag is dan: met welk verhaal begint zo’n museum? Zeeland is vanaf het eerste begin betrokken geweest. Maar ook hier weten we: die vroege bronnen zijn schaars, en je moet echt speurwerk verrichten.’

50.000 ducaten aan baar geld

De eerste grote groep Afrikanen die in Nederland verscheen zal een half jaar na aankomst weer grotendeels zijn verdwenen. Waarschijnlijk verkocht kapitein Melchior van den Kerckhoven ze namens koopman Pieter van der Hagen in juli 1597 in Lissabon, hoewel ze daar minder opleverden. ‘Hij moet zijn verlies hebben genomen’, zegt hoogleraar Cátia Antunes. ‘Waarschijnlijk was de helft al overleden.’

In Lissabon haalt Van den Kerckhoven een licentie om te kunnen handelen in de Zuid-Atlantische wereld. Met twee schepen gaat hij naar de Canarische Eilanden, Brazilië en Angola. De kapitein gebruikt deels buitenlandse bemanning om te kunnen handelen in Atlantisch gebied. Zijn schip de Drye Coningen stond ‘onder ’t beleyt van Laurens Andre ende Willem Palmar, Portugesen’. Op de Sint-Jan was ‘Spaensche Willem’ de schipper.

De reis zou eindigen in een debacle. In zijn biecht aan de Spaanse koning van 1616 schrijft Van den Kerckhoven dat hij zijn lading uit Brazilië in Luanda ruilde voor slaafgemaakten. Maar nog voordat hij kan wegvaren wordt hij gevangengenomen door de Portugese gouverneur van Angola, die zijn lading in beslag neemt. Van den Kerckhoven weet weer vrij te komen, maar ziet zich gedwongen om met de Drye Coningen, het enige schip dat hem nog rest, leeg terug naar Middelburg te varen. ‘Met achterlating van meer dan 50.000 ducaten aan baar geld, zoowel te Angola als te Rio de Janeiro, Canarie en Espiritu Sancto zonder eenige winst te maken.’

Hoewel de zeevaarder een spoor van schulden en boze mensen achterlaat, vindt Antunes het juist opmerkelijk dat hij niets illegaals doet. ‘Hij maakt als Nederlander gebruik van de Portugese systemen. Hij mocht op die manier in slaven handelen. Hij weet exact welke licentie hij moet halen in Lissabon, welke twee soorten belastingen hij moet betalen, en hij gebruikt precies de juiste terminologie. Ik garandeer je dat hij in 1597 niet de eerste keer in Angola is.’

Dat sterkt het vermoeden dat Melchior van den Kerckhoven een jaar eerder in Angola voor Van der Hagen de 130 van Middelburg ophaalde. Nog meer steun voor die aanname komt van een onderzoek naar een rechtszaak en een grote diplomatieke rel waar Van den Kerckhoven in 1599 de hoofdrolspeler van werd. De Leidse rechtshistoricus Tim Lubbers publiceerde daarover vorige maand een onderzoek. De reis van Van den Kerckhoven waaruit de rechtszaak volgde, had als doel de verliezen van de mislukking in Angola te compenseren. Opdrachtgever was opnieuw koopman Pieter van der Hagen. Uit een van de vele processtukken blijkt dat Van den Kerckhoven ‘twee voorgaende voyagien ten dienste van (…) Vander Hagen’ maakte. Die van 1597 dus, en een andere die gezien Van den Kerckhovens verdere cv haast wel in 1596 moet hebben plaatsgevonden.

Zeevaarder Melchior van den Kerckhoven laat een spoor van schulden achter maar doet niets illegaals. ‘Hij maakt gebruik van de Portugese systemen. Hij mocht op die manier in slaven handelen’

Opmerkelijk aan deze expeditie is hoezeer ook de overheid van de Republiek zich bewust is van de slavenhandel – en er gebruik van maakt. Van der Hagen en Van den Kerckhoven krijgen, net als voor de Angola-reis, steun van stadhouder Maurits van Oranje en de Staten-Generaal. Een deel van de beloning voor de reis zou uit slaafgemaakten bestaan, zo blijkt uit twee contracten in het Nationaal Archief, waar ook Johan van Oldenbarnevelt zich mee heeft bemoeid.

Kaart van het eiland San Thomé door Johannes Vingboons van rond 1665 © Nationaal Archief

‘Slaven ende appendentiën’

Ter compensatie van de voorgaande verliezen zou Melchior van den Kerckhoven zich met vijf schepen en vijfhonderd man aansluiten bij een expeditie van generaal Van der Does om Sint-Thomé voor de kust van Angola te veroveren. Dat eiland was cruciaal voor de suiker- en slavenhandel van de Portugezen. Onderweg mocht Van den Kerckhoven met een commissiebrief van Maurits aan boord Spaanse en Portugese schepen aanvallen en kapen. In de contracten staat dat de verdwaalde Sint-Jan en de Drye Coningen mogen worden opgepikt en dat er onderweg rekeningen kunnen worden voldaan, vorderingen en schulden die nog openstaan in de Canarische Eilanden, Spiritu Sancto en Rio de Janeiro.

Mocht de aanval op Sint-Thomé lukken, dan zal Pieter van der Hagen het monopolie krijgen om vanuit daar op de ‘custen van Guinea, Congo ende Angola’ te handelen. Hij krijgt ook vier ‘suyckermoelens (…) met het lant, slaven ende appendentiën daertoe behoorenden’. Kapitein Van den Kerckhoven zou levenslang gouverneur van het eiland worden ‘mette landen, slaven ende andere appendentiën daertoe behoorende’ en daar een plantage beginnen en meer expedities organiseren voor Van der Hagen.

Dit vroege voorbeeld toont Pepijn Brandon dat ‘er geen terughoudendheid was om aan slavenhandel te doen. Er werden eind zestiende eeuw meerdere pogingen gedaan om eilanden als Sint-Thomé en Principe in handen te krijgen, plantage-eilanden die draaiden op slavernij. De Nederlandse koopmannen zijn zich er juist al vroeg van bewust dat participatie zinvol zou zijn.’ Dat geldt bijvoorbeeld ook voor nationale held Piet Hein, zegt Brandon. ‘Als hij in 1624 Bahia verovert, vaart hij daarna door naar het grootste slavenfort in West-Afrika, Elmina, en naar Angola. Waarom denk je? De Republiek koesterde de ambitie om plantages te krijgen en dus te participeren in slavenhandel.’

Het veroveren van de plantages en de infrastructuur voor slavenhandel lukt pas in de jaren 1630. Daar komt volgens Brandon het idee vandaan dat toen het slavernijverleden pas echt begon, zoals te lezen is in veel overzichtswerken. Zo stelt emeritus hoogleraar zeegeschiedenis Henk den Heijer in 2021 in zijn boek Nederlands slavernijverleden dat ‘de vroege deelname aan de trans-Atlantische slavenhandel incidenteel en deels toevallig’ was. Op basis van de internationaal toonaangevende database slavevoyages.org concludeert hij dat er tussen 1596 en 1635 slechts twaalf slavenschepen onder Nederlandse vlag voeren. ‘Gemiddeld negentig slaven per jaar.’

Maar de database die waardevol inzicht verschaft in de totale trans-Atlantische slavenhandel biedt weinig houvast als het gaat om het Nederlandse aandeel in deze vroege periode. Alleen al de eerste slavenschepen die in de Nederlandse literatuur worden vermeld staan er niet in: de ‘berck vol slaven’ uit 1594 en de vijf schepen met ‘suiker en swarten’ uit 1595.

Het onderzoek spitst zich vaak toe op de vlag waaronder het schip voer, terwijl veel Nederlanders in dienst voeren van Portugezen. Bovendien waren er kapingen waarbij ook slaafgemaakten werden buitgemaakt. Die staan niet allemaal in de database, terwijl het een belangrijk oorlogsinstrument en verdienmodel was.

Het is bijna onmogelijk om de betrokkenheid in die periode goed te kwantificeren, zegt Brandon. ‘De archieven ontbreken. Het zijn allemaal fragmenten.’ Met het wegzetten van de vroege slavernij als incidenteel is sprake van ‘geografische verkokering’, zegt Brandon. In de geschiedschrijving ligt de focus op de trans-Atlantische slavernij, maar rond 1637 waren in Azië al tienduizenden mensen verhandeld door Nederlanders. Dat begon met de vier kinderen Lourens, Madagascar, Arosbaja en Madoera die in 1595 op de eerste reis naar dat werelddeel werden geroofd (zie deel I van dit tweeluik, dat vorige week verscheen).

Binnen drie decennia zouden Nederlanders de praktijk uitbreiden naar alle bewoonde continenten. Hoewel het Melchior van den Kerckhoven en Pieter van der Hagen aanvankelijk niet lukte om ook werkelijk een slavenreis naar de West te voltooien, bracht een andere Rotterdamse koopman – Johan van der Veeken, die samenwerkte met Van der Hagen – in 1598 wel naar schatting 241 slaafgemaakten naar West-Indië.

In 1599 voer Olivier van Noort, waarschijnlijk ook met medewerking van Van der Hagen, onderlangs Zuid-Amerika en roofde bij Vuurland zes kinderen. Dit ondanks de pijlenregen van de Selknam-stam en pogingen om de Nederlanders te raken door vanaf een rots dode pinguïns op hen te gooien. De zes kinderen stierven in de weken daarna aan boord.

Door een kaperbrief van stadhouder Maurits van Oranje kwamen ook de eerste slaafgemaakten naar Noord-Amerika. In 1619 werden ongeveer dertig gekaapte Angolezen naar Virginia gebracht, wat wordt gezien als het begin van de Afrikaans-Amerikaanse gemeenschap. En in 1626, twee jaar nadat Nieuw-Amsterdam werd gesticht, leverde de West-Indische Compagnie de eerste elf slaafgemaakten aan wat nu New York is. Wanneer Nederlanders voor het eerst slavernij bedreven op het continent Oceanië is slecht onderzocht. In 1616 roofde Willem Schouten een jongen op de noordkust van Nieuw-Guinea. In de jaren die volgden werd het een belangrijke plek om voc-slaven vandaan te halen.

Drie kroegen

In 1599 wil het met de onderneming van het duo Van der Hagen en Van den Kerckhoven nog steeds niet vlotten. Kapitein Van den Kerckhoven onderneemt de expeditie op eigen houtje, maar begaat onderweg een grote fout en kaapt een Venetiaans schip dat hij aanziet voor Spaans. Als reactie worden alle Nederlandse schepen in Venetië vastgehouden en bij terugkomst moeten Van den Kerckhoven en Van der Hagen zich verantwoorden in een jarenlang slepende zaak aan het Hooggerechtshof.

Van den Kerckhoven verdwijnt door de zaak enige tijd achter de tralies. De Hoge Raad beslist dat het duo 10.987 gulden moet betalen aan de Venetianen, geld dat ze niet hebben. Pas in 1606 weten ze zich van hun plicht te kwijten, onder meer door verkoop van de Drye Coningen, het schip dat tien jaar eerder waarschijnlijk de 130 Afrikanen naar Middelburg bracht.

Melchior van den Kerckhoven zou nog veel meer reizen en brokken maken. Het lijkt hem niet te zijn gelukt om in Spaanse dienst te komen. Wel zoekt hij, kort na Henry Hudson, een noordelijke doorgang naar Noord-Amerika, maar dat mislukt. Zijn laatste adem blaast hij in 1619 uit ter hoogte van Korfoe, op een schip waarvan de matrozen zich later beklagen over de slechte verzorging en uitbetaling. Er zouden onder meer drie kroegen aan boord zijn geweest.

Ook Pieter van der Hagen blijft maar verliezen lijden. Nadat hij na de verkoop van zijn schepen ‘geheelick is verarmt’, ligt zijn reputatie in scherven. In een brief aan Hugo de Groot noemt de Leidse professor Dominicus Baudius hem in 1607 ‘niet veel beter dan een Romeinsche slavenbeul’.

Dit is deel II van een tweeluik over de vroegste sporen van slavernij in Nederland. Vorige week verscheen deel I. Voor het onderzoek werd veel literatuur gebruikt en verschillende historici verleenden hun medewerking. Deze publicatie is tot stand gekomen met steun van Fonds 1877 en het Fonds Bijzondere Journalistieke Projecten