Ik was dus weg, vandaar die drie columns met de titel ‘Weg’. Nu ben ik weer thuis, maar graag zou ik nog weg zijn. In een trein, tussen hier en ergens; weg van thuis, en nog niet aangekomen. Vrij, los. Op weg naar huis, zo merkte ik onlangs maar weer eens, kan ik de geringste vertraging of tegenslag niet verdragen. Als die vertragingen of tegenslagen groot zijn, krijg ik trilbenen en wil ik de vier Duitse wijven die al anderhalf uur onafgebroken zitten te schaterlachen in elkaar slaan en het kind dat ergens achter mij jankt iets in het bekje proppen. Als ik er langere tijd niet ben doet de buurvrouw de planten en de post. Dat is fijn. Vooral de post doet ze geweldig: er liggen drie stapels als ik thuiskom, 1. kranten, 2. brieven, pakjes en kaarten en 3. reclamefolders. Waar ze echter geen oog voor heeft is mijn tuin. Ik bedoel de rij bomen in potten op de galerij. Mijn nieuwe en ontroerend goed groeiende els had uitsluitend bruine bladeren en de onlangs uit een tuin gehaalde Darmera peltata leek ook dood. De laatste bleek verbluffende verrijzende eigenschappen te hebben: na herhaalde begieting stond die prachtige vaste plant zonder échte Nederlandse naam (wordt wel ‘Voetblad’ genoemd) er weer pront bij. De els, daar hou ik mijn hart nog even voor vast. Over de onlangs met pijn en moeite verkregen Pterostyrax-stekken - waarvan er twee leken aan te slaan - praat ik maar niet eens.
Wat te doen als men niet goed is voor je groen? Ik durf het haar niet te zeggen. Ze doet het gratis en voor niets, als ik aankom met een boek of een bos bloemen leidt dat al tot blozen en ongemak van mijn kant, zó graag wil ze die bedankjes niet aannemen. Maar ik wil wel dat mijn boompjes nog leven als ik thuiskom, anders kan ik niet meer weg of op vakantie. Een vervanger vragen kan kwetsend zijn, een andere buur inseinen in te grijpen bij extreme droogte ook. Binnenkort zit ik een week op een boot. Misschien kan ik de boompjes meenemen.