Een gek beeld van ooit, gek vooral omdat ik het zo precies nog voor de geest kan halen: Ischa Meijer die zijn hoofd uit het raam van zijn bovenwoning aan de Reestraat steekt en naar beneden roept dat hij niet de deur opent. Ik stond op de stoep samen met Vic van de Reijt, ik denk dat we op weg waren naar de Pels, we hadden samen gewerkt op de uitgeverij. Vic wilde nog even een beloofd boek bij Ischa langs brengen, belde aan. Ischa riep vriendelijk doch resoluut dat hij zijn stukje voor de volgende dag nog moest tikken. Aha dacht ik. Zo gaat dat. Als je schrijft mag alles daarvoor wijken. Je houdt de deur gewoon dicht, ik ben er even niet.

Ik typ dit terwijl iemand mijn aandacht probeert te trekken. Zo is het eigenlijk altijd. Ik moet er voortdurend bij worden gesleurd. Als er niemand is die mijn aandacht trekt, is het vast ook niet goed. Maar ik merk dat ik geneigd ben me aan de wereld om me heen te onttrekken, altijd met dat heilige excuus: er moet nog iets af. Ik moet nog wat lezen, ik moet nog iets afschrijven, ik heb morgen een deadline. Meestal wordt het wel gepikt, maar soms ook niet.

Wil je eigenlijk eten, of liever niet? wordt er nu vanuit de keuken geroepen.

Als er niemand is die mijn ­aandacht trekt, is het vast ook niet goed

Ik moet nu terugroepen: kan ik iets doen? Maar ik wil niks doen. Ik leef met een lijst, ik kan niet met vakantie als ik niet alles op deze lijst heb afgestreept, en daar hoort niet bij dat ik vanavond naar de film ga, of nu de tafel dek. De enige reden om wél naar de film te gaan, is dat ik er wat over kan schrijven, maar liever wil ik nog wat over Zomergasten schrijven, de aflevering waarin Eberhard van der Laan te gast was, en waarin ik werd getroffen door hoe hij over de politie sprak. Als een zachte, meewerkende kracht, als een instantie waar je daadwerkelijk wat aan hebt.

Als ik zeg dat ik ooit bij de politie wilde, dan overdrijf ik denk ik, maar ik wilde wel ooit bij de recherche. Het lag alleen helemaal niet in de lijn om dit te gaan doen, in mijn tijd was de politie de vijand, ik heb het over de jaren tachtig. De verhoudingen lagen zo duidelijk dat je er ook niet echt meer over hoefde na te denken leek wel. Ik verkeerde ook nog eens enigszins in een schizofrene situatie omdat mijn broer bij de politie zat. Voor mijn broer was de politie een uitkomst, zo werd het een beetje gepresenteerd. Ik had ook een paar jongens in de klas die uiteindelijk bij de politie gingen. Jongens van wie de moeders de korstjes van hun brood sneden, jongens die ieder schoolfeest te veel dronken en slaags raakten met de leraren nadat ze meisjes tegen hun zin in hadden belaagd. Met mijn broer was wat anders aan de hand.

Ik ben nu al een tijdje stil, een stilte waarin ik ook de tafel had kunnen dekken, glazen kunnen pakken, water. Ik kan het niet goed benoemen, hij had iets allenigs, mijn broer. Mijn moeder zei altijd dat ze precies wist hoe ze met hem moest omgaan, hoe ze van hem de dingen gedaan moest krijgen. Dat hij nooit naar school wilde zonder dat hem in het vooruitzicht werd gesteld dat hij dan ’s middags thuis mocht blijven. Hoe opgelucht was ze dat ik gewoon de school binnen huppelde, ik denk dat ze het me wel honderd keer heeft verteld. Hij sleutelde aan zijn brommer, bij voorkeur in de garage, met de deur naar beneden gerold. Hij had op zeker moment tot grote schrik van iedereen een slot op zijn kamer. En hij ging dus bij de politie, wat in mijn kringen dan weer het kwaad was. Omdat mijn broer een vreemde onhandige schat was, heb ik altijd gedacht dat dat wel mee zou vallen. Eigenlijk was mijn broer er – denk ik nu – net zo hard als ik mee bezig om onder de dingen uit te komen, er gewoon af en toe niet te zijn. Dat is denk ik waar het op aankomt: een bezigheid vinden om er met goed fatsoen in te kunnen verdwijnen.