In de halve eeuw van zijn bestaan is het kaboutertje in vele vormen tot ons gekomen en daar krijg je in Hoorn een aardige indruk van, dank zij het materiaal uit de verzameling van Pauluskenner Maarten de Meulder. Op 2 februari 1946 verscheen de boskabouter als stripfiguur in Het Vrije Volk. Tot eind 1957 zou Dulieu het volhouden om dagelijks drie tekeningetjes met daaronder honderdvijftig woorden te produceren. Na 3571 afleveringen stopte hij met wat hij zelf eens ‘frommelen in een vierkantje’ noemde.
Ter promotie van zijn strip en van Het Vrije Volk trok Dulieu eind jaren veertig met een eigen poppentheater door het land. In de Hoornse vitrines is onder andere de roerende, half vergane handpopversie van de uil Oehoeboeroe te zien. Daarnaast een zwartwitfoto van een zaal vol kinderen in jurken en slipovers, weggekropen bij hun moeders, uit angst voor wat zich in de kast afspeelde. Voor de bezoeker anno 1996 blijft dat onzichtbaar, maar het ging ongetwijfeld tussen Paulus en de heks Eucalypta.
Vanaf 1955 tot 1964 waren de avonturen uit het Grote Bos ook via de radio te beluisteren. Negenhonderd uitzendingen verzorgde Dulieu in zijn piere eentje achter de microfoon, schijnbaar moeiteloos en zonder ademnood van het ene stemmetje in het andere glijdend. Hij profiteerde daarbij van zijn muzikaliteit en aangeboren imitatietalent, maar legde ooit uit dat een scheldpartij van Eucalypta zijn stem grondig in de vernieling kon helpen. Dus was het oefenen geblazen: ‘Wanneer ik vroeger naar de studio reed voor een uitzending, galmde ik achter het stuur luidkeels toonladders, vaak tot verbazing van tegenliggers, die mij waarschijnlijk voor een gevaarlijke dronkelap aanzagen.’
HEEL WAT veertigers van nu zullen het zich herinneren: pyjama’s al aan, maar nog lekker tien minuten opblijven bij de radiodistributie. Op de tentoonstelling ligt de plaat waarvoor Dulieu in 1962 een Edison kreeg, maar ook zijn er de cd’s en cassettebandjes van dertig jaar later. Die begonnen te verschijnen toen de VPRO tot heruitzending besloot. Dat had overigens nog de nodige voeten in aarde, omdat de Vara alle Paulusbanden had schoongeveegd. Gelukkig kwam er nog een omvangrijk prive-geluidsarchief boven water.
Voor een ondernemend en creatief mens als Dulieu kon het niet uitblijven: midden jaren zestig kwam zijn kabouter op de televisie. Met piepkleine marionetten, mede bediend door vrouw en dochter, werden in decors waarvan elke vierkante centimeter eigenhandig was vervaardigd, veertig filmpjes opgenomen. Het zijn vooral de vaders en moeders die dertig jaar later op de museumzolder met zuchten van vertedering zitten te kijken naar de schermutselingen in de dulieuse wouden. De stemmen klinken als vanouds - toen de serie in Engeland werd uitgezonden, waren zes acteurs nodig voor de nasynchronisatie! - en de muziekjes van Joop Stokkermans zijn indrukwekkend suggestief, maar misschien ziet een niet door jeugdsentiment gekleurde blik vooral goeiige, nogal hompelige popjes die van radio televisie moesten maken: poppenkast op de buis.
Onder Paulusfans brak onge veer de pleuris los toen Dulieu een aantal jaren later uit geldnood zijn kabouter ‘uitleverde’ aan de Chanowski-studio’s, waar ze op zoek waren naar een opvolger voor de dagelijkse Fabeltjeskrant. Tekstschrijver Leen Valkenier recyclede met vaset hand de bosavonturen en de eigenzinnige houten marionettenkoppen werden getransformeerd tot knuffelbeest.
De in 1974 gestarte serie was niet echt succesvol en toen de boskabouter twintig jaar later zijn comeback op de televisie maakte, was het weer de oer- Paulus, die in al zijn dierbare onvolmaaktheid als een enigszins prehistorisch verschijnsel tussen het moderne animatiegeweld op de buis rondscharrelde.
Dulieus financiele nood was het gevolg van een nieuwe ambitie: Paulus moest een tekenfilm worden en ook die klus wilde de tekenaar zonder inmenging van derden klaren. Hij bouwde zijn eigen tructafel en zette zich aan het werk. Voor vijf bewegende minuten moest hij zo'n vijfenzeventighonderd beeldjes tekenen. Toen Dulieu anderhalf jaar verder met twintig minuten film opdook uit zijn studio, haakte de zendgemachtigde NTS uit geldgebrek af. Een paar schitterende tekenfilmcells laten in Hoorn de onvoorstelbare precisie zien van een gedreven maar ook wereldvreemde kunstenaar die in zijn eentje een hele animatiestudio overbodig dacht te kunnen maken. Teleurgesteld en verbitterd trok Dulieu zich terug op zijn uitgangspositie. Vanaf 1973 wijdde hij zich aan een nieuwe serie strips voor de regionale pers, tot er in 1984 algehele stilte intrad in het kabouterbos.
WIE DIE veertigjarige, uiterst produktieve carriere overziet, moet vaststellen dat Dulieu niet voor een artistiek gat te vangen was: tekenaar, schilder en animator, poppenmaker, marionettenspeler, hoorspelacteur, stemkunstenaar, verhalenverteller en schrijver. Toch was hij op al deze gebieden autodidact. Waar hij voor geleerd had was de muziek. Toen hij veertien was ging Jan van Oort (1921) met zijn viool naar het conservatorium en nog geen tien jaar later speelde hij in het Concertgebouworkest onder Eduard van Beinum. De muzikaliteit kwam van vader Hendrik van Oort, zanger en docent aan het hoofdstedelijk conservatorium, maar tekentalent was de familie ook niet vreemd. Grootvader was Johan Braakensiek, politiek tekenaar voor De Groene Amsterdammer, in het collectieve vaderlandse geheugen waarschijnlijk eerder opgeslagen met het plaatje van een dikke jongen die achterstevoren op een bokkende ezel zit: onder vele andere jeugdboeken illustreerde Braakensiek Dik Trom.
Jan van Oort was een eenzaam kind. ‘Willem de Zwijger’ heette hij in de familiekring. Omdat vader les aan huis gaf, waren vriendjes met aanhangend lawaai niet welkom en zocht de zoon gezelschap bij een lange stoet fantasiewezens. Geinspireerd door de opa op wie hij zeer gesteld was, vloeiden ze uit zijn tekenpen en in de puberteit zette hij zijn eerste marionettentheater in elkaar. Grootvader noch vader zag voldoende brood in dat geknutsel.
Dus stuurde men richting muziek en de heren moeten opgelucht adem hebben gehaald bij de keurige orkestbetrekking van hun begaafde nazaat.
Toen tijdens de hongerwinter het Concertgebouworkest niet meer optrad, begon de violist uit verveling weer te tekenen. En daar verscheen op een blad vol kabouters Paulus, het kleine mannetje dat Jan van Oort ertoe aanzette om na de oorlog het orkest vaarwel te zeggen, zijn naam te verfransen en als Jean Dulieu serieus aan de slag te gaan met zijn fantasieen, zijn tekenpen, poppen en stemmetjes. Eigenlijk om gewoon verder te gaan waar hij als kind gebleven was.
Uiteraard is een kabouter in een bos niet voldoende voor een mensenlevenvullend oeuvre, zeker niet als het zo'n beminnelijk, zorgzaam, braaf en naief kereltje is als Paulus. Om hem heen scharrelen altijd eekhoorns, konijnen, egels en mollen die zo'n beetje dienen als aankleding van het bos. Daarnaast is er de wat duidelijker gekarakteriseerde vaste cast, bestaande uit Oehoeboeroe, Salomo en Gregorius. In de vele gevallen van nood vormen de eerste twee het Paulus- bevrijdingsfront, en verder raken ze voornamelijk verstrikt in hun eigen gewichtigheid. De raaf Salomo draagt een lorgnet en hoge hoed en meent te kunnen schrijven. Oehoeboeroe barst van de vaderlijke uilewijsheid, doet opbeurende uitspraken als ‘Wie het kleine niet eert, krijgt het lid op de neus’ en verschuilt zich zoveel mogelijk in wollige zinnen: ‘Dat is helendal nogal wel zo tamelijk buitengemeen duidelijk.’
Absolute tegenpool is Gregorius Das. Hij treedt vooral slapend op en is in wakkere staat te dom voor woorden, die hij dan ook voortdurend en grappig verhaspelt. Zo worden sinterklaasliedjes in dassentaal tot ‘splinters kaas met sprietjes’ en blijken met ‘baardklabosters’ en ‘bloeskaploeters’ eigenlijk aardkabouters bedoeld te worden.
MAAR PAULUS’ grote antagonist is de sigaren rokende heks Eucalypta. Met haar bultige lijf, uitpuilende ogen, ‘gemene wauwelmond’ en valse hinniklach vertegenwoordigt zij het Kwaad in het bos en dat doet ze met verve. Onblusbaar is haar verlangen om zich met een van haar brouwsels of ‘toverspreukies’ voorgoed te ontdoen van haar gehate, want in het Goede gelovende tegenstander. Natuurlijk lukt dat nooit. Dat is de zekerheid waarmee de kleine lezer zich kan overgeven aan de vaste dosis griezelen in elk verhaal. Eucalypta blijft de olie waarop Paulus loopt. Zonder haar zou de boskabouter misschien al lang zijn zilveren bruiloft hebben gevierd, om nog tot in lengte van dagen goede werken aan de dieren te verrichten, zijn pijpje te smoren en kopjes vlierbessenthee te drinken, maar daarover was Dulieu snel uitverteld geweest.
Met de confrontaties waarop je de klok gelijk kunt zetten, de doorzichtige opzetjes en de eindeloze mislukte vermommingen ontkomt het werk niet aan een zekere eentonigheid. Onder de ‘echte’ boeken, de vele geillustreerde verhalen die al snel na het stripdebuut begonnen te verschijnen, is er in elk geval een dat van het vaste stramien afwijkt: Paulus en de eikelmannetjes (1965). Het wordt beschouwd als Dulieus magnum opus en dat is het in elk geval qua omvang en overvloedigheid van illustraties, die gedeeltelijk bestaan uit schitterende full page-kleurenprenten. Ook het verhaal onderscheidt zich wezenlijk doordat Paulus via een verkleiningstruc wegwaait uit zijn vaste omgeving en vriendenkring. Eucalypta’s bedoeling is hem koning te laten worden van de eikelmannetjes, een omvangrijk volk van hersenloze warhoofden. Hier nu eens geen kortademig, eendimensionaal avontuur, maar een grootse, gelaagde vertelling over leven en dood, over macht en onmacht. Niet zonder cynisme schetst Dulieu zijn eikelmannen, vaak letterlijk zonder koppen voortrennend of stuurloos rondgeblazen door de grote wind. Geheel tegen zijn zin in raakt Paulus begaan met hun chaotisch lot. Tevergeefs probeert hij eenheid en orde te scheppen, tot Eucalypta hem laat teruggaan naar zijn eigen boom, waar hij zijn koninklijke avonturen afsluit met de mededeling: ‘Majesteit gaat naar bed.’
De eikelmannetjes is een rijk en vol boek, dat zeker een plaats verdient onder Neerlands klassieke kinderboeken en waarvan het nogal treurig is dat het al twintig jaar niet meer verkrijgbaar is. Helemaal onbegrijpelijk is dat niet, want heruitgave zal een kostbare aangelegenheid zijn en bovendien wordt hier in alle omvang duidelijk wat de klassieke status van Dulieus werk mogelijk in de weg staat en dat is de stijl. Die is behoorlijk wijdlopig en van een stadhuizerige plechtstatigheid. Men verdubbelt zijn ijver, verneemt een geluid en heft een klagend gekrijt aan, men is mistroostig en terneergeslagen, en zelfs als er heel goed ‘uitnodiging’ zou kunnen staan, schrijft Dulieu nog ‘invitatie’. Hem past die taal als een handschoen, in tegenstelling tot de meeste kinderen die de leeftijd voor zijn soort verhalen hebben. Die moeten ei genlijk voorgelezen worden en dan valt er veel te genieten, van de grapjes en van de liefdevolle betrokkenheid die doorklinkt op het moment dat de natuur beschreven gaat worden: ‘Somp somp somp klatsten zijn voetjes op het natte gras’, of: ‘Een vette mol boldert haast je rep je de grond uit.’
MIJN PERSOONLIJKE favoriet blijft Paulus de hulpsinterklaas (1961), een pretentieloos verhaal, waarin Eucalypta schittert door afwezigheid en Paulus geheel buiten zinnen raakt omdat hij Sint in het bos mag vervangen. Het ritselt overal van de geheimzinnigheid. Oehoeboeroe oefent de liederen met de dieren en voorziet problemen met de afwezigheid van schoeisel in het bos, terwijl er ‘in die liedjes nogal wel zo tamelijk veel sprake is van het zetten van schoentjes’. Desondanks komt Gregorius tot een onnavolgbare variant: ‘Zie de boot stoomt door de struiken, Sinter, schoen, harpoen en kaas./ ’t Waaiend paardje is gekomen en het heerlijk wild gedaas.’ Er zijn prachtige prentjes van Paulus die voortschrijdt met extra nepbaard en abusievelijk de hark als staf in de hand en - nooit eerder vertoond! - van Paulus in zijn hemmetje. Dat alles resulteert in een vertederende combinatie van oer-Hollandse sinterklaasgevoelens en dito nuchterheid.
Vooral dat laatste past bij de wereld van Paulus en het gedachtengoed van zijn schepper. Wanneer aan het slot van het verhaal over Priegeltje - het enige vrouwelijke wezen voor wie de boskabouter ooit tot in zijn baardje bloosde, terwijl Salomo en Oehoeboeroe even duidelijke tekenen van verliefdheid vertoonden - het wezenloos mooie elfje er vandoor gaat met haar droomprins, kunnen de drie versmade minnaars nog maar een ding verzinnen: ‘Zullen we nu de vaat maar gaan wassen?’ En toen Dulieu naar aanleiding van dertig jaar Paulus gevraagd werd of dat een echte levensvervulling had betekend, luidde het antwoord: ‘Stel dat je de top haalt als chef van de afdeling closetrollen op een papierfabriek, op zich een heel eerbare werkkring, kun je dan op je vijfenzestigste zeggen: jonge, jonge, ik heb toch wel wat gemaakt van mijn leven? We zijn nu eenmaal niet allemaal Albert Schweitzers.’ Misschien is het geen toeval dat Dulieus geesteskind juist van deze figuur op kabouterniveau onmiskenbare trekken vertoont.