Antonio Mancini, In gedachten verzonken, ca. 1895-1898, olieverf op doek, 100 x 60 cm © De Mesdag Collectie

In 1876 kocht Hendrik Willem Mesdag (1831-1915) in Parijs een werk van de Italiaan Antonio Mancini (1852-1930), Het zieke kind, en hing het in zijn werkkamer. Mesdag zou daarna nog 150 werken van Mancini aankopen en uitgroeien tot een van zijn belangrijkste steunpilaren. Dat was zeer welkom. Mancini was van armoedige komaf. Hij had op zijn achttiende al succes, toonde werk op de Salon in Parijs, maar gedroeg zich in de betere kringen notoir onhandig, op het potsierlijke af. Gelukkig hadden verschillende van zijn klanten de neiging om zich, net als Mesdag, over hem te ontfermen. John Singer Sargent noemde hem ‘de beste schilder van onze tijd’ en introduceerde hem bij de elite in Engeland, waar hij het ene gracieuze portret na het andere produceerde. Hij eindigde als een Europese beroemdheid, rijk en gerespecteerd, lid van de Accademia d’Italia, waarna die faam verwaaide, tot wat Clive James beschreef als ‘… his eventual fate/ Of scarcely mattering to anyone.’

Museum Mesdag bezit nog een flink stuk van die oude collectie. Mancini’s werken zijn machtig, als zuppa inglese: vet geschilderd, bont van kleur, en in de onderwerpskeuze af en toe extreem zoet. Hij maakte naam met afbeeldingen van kinderen, straatschoffies opgedirkt tot circusartiestjes, zieke of peinzende meisjes in bed met een traan in het lodderoog – de directe voorlopers van het betraande zigeunerjongetje. Hij maakte ook sprankelend rijk uitgevoerde portretten en een paar hoogst originele zelfportretjes, die hem tonen in de nerveuze energie van de kunstschilder in zijn atelier, arm maar gelukkig, omringd door alles wat hem begeesterde.

Voor het structureren van zijn composities spande hij over zijn doeken een netwerk van touwtjes, waarvan hij de sporen naderhand in het zicht liet, zodat het oppervlak soms uit kleine tegeltjes lijkt te bestaan. Hij voegde aan de verf rommel toe, glasscherven, kiezels, stukjes tube, misschien zelfs een tand, waardoor de oppervlakte soms centimeters ver de ruimte in steekt. Dubuffet is er niks bij.

Mancini past met Sargent, Serov, Stevens en Schwartze in het rijtje grote society-schilders van de late negentiende en vroege twintigste eeuw. In Nederland had hij een grote reputatie: ‘Mancini is een leeuw, die zijn manen schudt en met geweldigen klauw zijn slagen toebrengt. Hij heeft kleurcontrasten zoo forsch, dat niemand behoeft te trachten hem daarin na te volgen.’ (Ed Becht in Elsevier, 1904.) Er was ook aarzeling; de criticus H. de Boer (in Onze kunst, 1902) vond hem ‘te zeer uiterlijk van tooi’ en ‘minder universeel, minder diep en minder dichterlijk’ dan de schilders van Barbizon, of de Haagse School, die volgens De Boer juist een ‘overstelpende rijkdom van innerlijkheid’ bezaten. Daar zit wat in. Innerlijkheid is wat er ontbreekt; de extraverte rijkdom van Mancini’s werk doet denken aan het gevoel van grootse overrijpheid dat in die tijd ook de klassieke muziek kenmerkte; het idee dat de kunst een grens had bereikt, een eindfase. Je ziet in Mancini’s werk precies dat, waar die moderne jongens van de vroege twintigste eeuw mee wilden afrekenen.

Mancini: Eigenzinnig & extravagant, De Mesdag Collectie, Den Haag. Heropent per 3 juni, de tentoonstelling is verlengd tot 20 september, demesdagcollectie.nl