Sinds een oude evangeliste van de Franse literatuur mij, studente van achttien, bleu en ontvankelijk voor diepe kennis over het leven als een spons voor water, deed kennismaken met de poëzie van Baudelaire door die luid en met een trillende vinger voor de klas te declameren (‘Quand le ciel bas et lourd pèse comme un couvercle/ Sur l’esprit gémissant en proie aux longs ennuis’), heb ik een speciale voorliefde voor het ziekelijke in de literatuur.
Voor de decadenten met hun spleen, hun ennui, hun syfilis en tuberculose. Voor Madame Bovary, Eline Vere en Hedwig Marga de Fontayne met hun valeriaan en kamferbaden, hun rattengif en morfine en hun koele meren des doods. Voor het ‘verloren tijdperk van algehele verloedering’ van Bruno Schulz, waar dienstmeisjes ‘bloedarm, bleek en beenloos’ door de kamers zweven en vaders veranderen in creperende krabben.
Maar eigenlijk was ik als kind al een aanhanger van de zwarte Romantiek. Mijn literaire heldin was het meisje met de zwavelstokjes, met de kerstopvoering speelde ik een bedelaar in lompen en mijn lievelingslied was een smartlap over een jonge vrouw die zichzelf verdrinkt in een rivier. Ik had, denk ik, toen al in de gaten dat schoonheid en lijden bij voorkeur hand in hand gaan, en dat levensdrift en doodsverlangen twee kanten van dezelfde medaille zijn. Ik wilde niet werkelijk arm zijn, niet werkelijk sterven van de kou bij het licht van een lucifer, maar ik wilde het wel allemaal voelen, erdoor worden aangeraakt. Misschien begreep ik toen al dat kunst het leven beter imiteert dan het leven zelf.
Er bestaat dan ook geen betere literaire setting dan het sanatorium, waar de zieken samenscholen en er over het algemeen niet beter op worden. Als geen andere plek voorziet het sanatorium tegelijkertijd in ongezondheid en luxe, in tragiek en verveling. Het nu duurt er eeuwig, en toch is alles al lang een herinnering geworden – een leven verdampt in de ijzig blauwe luchten van Davos en Paimio.
Ik was dan ook bijzonder in mijn nopjes met Youth, de nieuwe film van Paolo Sorrentino, die zich bijna volledig afspeelt in een kuuroord in de Zwitserse Alpen, waar twee oude vrienden – een componist en een filmregisseur – hun jaarlijkse vakantie houden te midden van de rich and famous. Ze lijden dan wel niet aan tuberculose, maar hun apathie is net zo alomvattend als de weelde van hun omgeving. Ze ontbijten, zitten in stoelen, laten zich masseren, bezoeken de dokter en bespreken de staat van hun prostaat. Het leven is verraderlijk licht, daar boven in de bergen, zo licht dat het voortdurend dreigt op te houden met bestaan.
De liefhebber herkent natuurlijk onmiddellijk Berghotel Schatzalp in Davos, waar Thomas Mann een eeuw geleden drie weken spendeerde in het gezelschap van zijn ziekelijke vrouw. Na tien dagen liep hij zelf een catarre op, die hem noodzaakte de inpandige arts te raadplegen. Mann memoreert: ‘De arts drukte mij op het hart dat ik er heel verstandig aan zou doen een half jaar hierboven in kuur te gaan, en als ik zijn raad had opgevolgd – wie weet! – lag ik nog steeds daarboven. Ik gaf er de voorkeur aan De toverberg te schrijven…’
Het moest een korte roman worden, een satire op het sanatoriumleven, door Mann getypeerd als een ‘mengeling van dood en amusement’. Maar toen diende zich een oorlog aan, die niet alleen zijn werk aan de roman onderbrak, maar ook het verhaal in een ander licht kleurde. ‘Kortom’, schrijft Mann, ‘ik merkte al gauw dat het verhaal over Davos niet zomaar iets was en heel anders over zichzelf dacht dan ik.’ De toverberg werd een van de grote romans van de twintigste eeuw, een zwanenzang op een vooroorlogse, Europese manier van leven, maar ook een roman die ‘de zuivere tijd zelf’ als onderwerp heeft. Want meer dan alles daar boven was het tijdsbegrip van de patiënten luxueus van aard: de dagen regen zich aaneen tot maanden en een bezoek van drie weken kon zich zomaar uitrekken tot een zevenjarig verblijf. Alles was ziekte, dood en tijdverdrijf, en binnen de kortste keren waren de patiënten voorgoed ongeschikt voor het leven beneden.
Wanneer de jonge ingenieur Hans Castorp, die net als zijn schepper gezond arriveert maar in tegenstelling tot hem gehoor geeft aan het doktersadvies, verliefd wordt op de Russische Madame Chauchat, lukt het hem alleen haar de liefde te verklaren in het Frans, een taal die hij maar nauwelijks beheerst. Dit is het moment waarop hij zichzelf voorgoed ontslaat van de plicht om verantwoordelijkheid te nemen. Hier verandert zijn leven definitief in een surrogaatleven, en zijn lichaam in een aankondiging van de dood.
‘Parler francais’, zegt hij tegen haar, ‘c’est parler sans parler, en quelque manière.’
In Youth roept een acteur in Hitler-kostuum gepijnigd uit dat hij er genoeg van heeft de gruwel te verbeelden en alleen nog is geïnteresseerd in het menselijke verlangen. Maar daar zit hij, in zijn kostuum, en hij weet heus wat ook de kijker weet: zonder de gruwel is het verlangen een luchtspiegeling.