De toestand van de dubbelmonarchie verbeeldt Ferron in de adellijke Arthur von Lauersperg, eerste luitenant van de keizerlijke garde. Even lijkt hij een modelmilitair: zijn laarzen zijn glimmend gepoetst; zijn tuniek licht helblauw op in de zon; en als hij de stijve militaire groet brengt, voelt hij hoe de staande kraag van zijn uniform als een mes in het vlees onder zijn kin snijdt. Maar al snel blijkt Lauersperg ook zijn zwakheden te hebben. Hij is bijvoorbeeld een frequent bezoeker van de Seitenstettegasse, een straatje met ‘suggesties van de Oriënt’. Een plek waar exotische geuren hangen en wonderlijke muziek klinkt. De plek waar hij steeds hetzelfde joodse hoertje bezoekt. De steeg, zo rechtvaardigt hij het voor zichzelf, ‘was alles wat zijn leven niet was en daarom had hij die bezoeken nodig: om zich het leven, zoals hij dat gekozen had, intenser bewust te zijn’.
Maar wat is zijn leven dan wel? Als Lauersperg een naaistertje de crypten van de kerk ‘Maria van de engelen’ in lokt, waar de Habsburgers hun laatste rustplaats hebben gevonden, geeft hij een genadeloos beeld van de dubbelmonarchie. De tinnen sarcofagen waar de vorsten in liggen, vertelt hij haar, zullen ten onder gaan aan de tinpest. Dat is de atmosferische verontreiniging die maakt dat tin eerst verkleurt en daarna hopeloos verpulvert. Het imperium, zoveel is duidelijk, is gedoemd aan dezelfde pest ten onder te gaan als die tinnen doodkisten.
Lauersperg krijgt zelf ook de tinpest onder de leden. Vanwege zijn cynische opmerkingen in de crypten wordt hij overgeplaatst. Op andere plaatsen in het boek wordt gesuggereerd dat zijn strafoverplaatsing ook met zijn verslaving aan het ‘jodenmeisje’ van doen heeft, en met het feit dat hij ‘geen bindende kracht’ is. Hoe dan ook, hij wordt verbannen naar ‘de verkeerde kant van de Zwarte Zee’, naar ‘de buitengewesten’ ergens onder Kaukasië. Na een boottocht op een verdorven schip en een trektocht door een bar landschap belandt Lauersperg met zijn legionairs in een godverlaten fort. Daar, aan de voet van een bergmassief, uitkijkend over een eindeloze roestbruine vlakte, moet hij een onzichtbare vijand zien te traceren.
In dat fort vindt de volledige desintegratie van de eerste luitenant plaats. ‘Een glimmende laars is de ziel van natie’, was zijn adagium ooit. Een verzorgd uiterlijk was het begin van alle discipline, vond hij. Nu hij zich aan het einde van de wereld bevindt, neemt allereerst de zorg voor laars en uniform af. Het is een symbool voor zijn algehele ontbinding en verval. Zijn blik op de werkelijkheid vertroebelt meer en meer. Waan en werkelijkheid kan hij niet meer scheiden. Hij gaat niet alleen ten onder, hij is een representant van de ondergang, de ‘belichaming van generaties Habsburgers’.
Tegenover de ondergang van Lauersperg staat de rijzende ster van zijn vriend en collega Adami. Achter de brave façade van officier Adami gaat een duistere ambitie en lust tot intrige schuil. Hij probeert het geamputeerde Oostenrijk na de Eerste Wereldoorlog een toekomst te geven. Het is een weinig verheffende toekomst van proto-fascisme en geweld.
Het is geen toeval dat Adami weet te overleven en Lauersperg niet. Adami is de zoon van een grote deegwarenfabrikant, ‘De Noedelkoning’. Hij komt voort uit de bourgeoisie en heeft zogezegd fris bloed. Juist daardoor kan hij steunpilaar worden van een kantelend bestel. De adellijke Lauersperg heeft ‘oud bloed’. Juist dat maakt hem een impotente aarzelaar.
Zo samengevat lijkt het verhaal dat Ferron in Tinpest vertelt nogal eendimensionaal en zwaar symbolisch. Dat is het niet. Ferron presenteert de verzadiging en ineenstorting van het uit zijn voegen barstende imperium in een draaikolk van beelden en gebeurtenissen. Tinpest is geenszins een conventionele historische roman. Je wordt vooral geconfronteerd met de hersenspinsels van de hoofdpersonages, je beleeft de geschiedenis grotendeels in het schedeldak van wankele helden.
Over Lauersperg wordt meer dan eens geschreven dat hij een film in zijn hoofd laat afdraaien. Steeds keren weer dezelfde beelden terug voor zijn geestesoog: gruwelijke violetkleurige struiken andijvie, een liefhebbende moeder die zich tussen de benen wast, een moeder die toegewijd de veters van zijn rijgschoenen strikt. Het zijn beelden die aangeven dat hij elke greep op de tijd en de realiteit verloren is. Heden, verleden en toekomst zijn in zijn beleving een baar kluwen geworden.
Dat is nog niet alles. Het is natuurlijk merkwaardig dat Ferron de stoet van beelden die Lauersperg teistert een film noemt. De film bestond in de tijd dat de roman speelt niet eens. Tinpest bevat meer van zulke anachronismen. Hoeren die ervan dromen toneelspeelster te zijn spreken bijvoorbeeld over Bernhard, die zijn bijtende sarcasme op dat moment nog lang niet op papier had gezet. Een aantal van de personages draagt de namen van acteurs van het Weense Burgtheater die nog lang niet op de bühne stonden op het moment dat de roman speelt.
Het maakt de strekking van Tinpest alleen maar venijniger. De ondergang van het Habsburgse rijk is geen voltooid verleden tijd. Dat wat de dubbelmonarchie perverteerde - het verval van de traditie, en ballingschap als ontwrichtende bestemming van de wereld - speelt ook nu nog een rol. Aan het einde van de roman laat Ferron een van zijn personages op Nietzsches eeuwige wederkeer wijzen. De wederkeer ‘binnen ’s(welks grenzen geen grenzen bestonden, in tijd noch in ruimte, en dat wat de een overkwam de ander later nog zou overkomen, of omgekeerd: en dat een voorzegging achteraf daarom niet aan kracht of overtuiging inboette’.
Tinpest is dan ook een onrustbarend boek: het bevat een onheilszwangere voorspelling achteraf.