
De veerman van de pont tussen Branden en Stenøre knikte naar hem, twee vingers aan de grijze pet. Sloom, goedmoedig. Alleen die knik, verder geen toon. Een begroeting talloze keren herhaald. ‘Morge’, zei hij zelf altijd, want het was zo vreemd om niets te zeggen.
Hij ging op zijn vaste plek staan, ook al was hij de enige passagier. Er lag een dunne laag ijs op het water. De pont brak het zacht, grote stukken weken voor de boeg. De zeewind striemde langs zijn wangen, maar hij had het warm zat. Kou was niet iets wat gauw aan hem vrat.
Hij tuurde wat. Speelde met de duimstok in zijn broekzak. Hij tuurde altijd naar Branden, naar de kant waar hij vandaan kwam. De lege kade en het spoor dat de pont in het water trok. Aan de andere kant stond een hele meute klaar voor het vaste land, met koffertjes en schooltassen en een slaperige kop. Zij gaapten allen zo onbeschaamd. De meute kwam hem voor als een vreemd silhouet met gapende gaten. Vaak ook was het zo dat het al licht was boven het vaste land, terwijl het eiland nog in een ochtendschemer lag. Dan trok de vaart hem uit het buiten, een donker hol in.
De veerman loerde naar hem vanonder de pet. Wat wilde die oude? Nu werd er naar hem geseind. Hij moest dichterbij komen.
Kasper kwam nader. De veerman kwam iets naar voren.
‘Kasper Hansen, niet waar?’
Hij knikte.
‘Werk je ook zwart?’
Kasper lachte verrast. ‘Ligt eraan.’
‘Ik heb een raam met een lelijke barst erin. Heb al nieuw glas gekocht, maar het is zo’n Schüco-raam, dat is toch wat anders. Kun jij het glas vervangen?’
‘Vandaag na het werk kom ik wel even langs.’
‘Goed. Steenstraat 30.’
De pont legde aan. Hij klemde de thermoskan onder zijn arm. Hij moest altijd zien dat hij, eenmaal op de kant, zo snel mogelijk opzij sprong voor het volk dat zich in een plotselinge stuiptrekking op de pont stortte. Nooit werd hem duidelijk of de veerman hem vaarwel knikte of het volk goedendag.
De Touran stond trouw op de parkeerplaats bij de kade, de witte neus naar hem toe. De twaalf jaar oude bedrijfsauto stond hem op het eiland ter beschikking. Vorig jaar had hij de hoop op een nieuwe wagen opgegeven en zich met het zware koppelen en langzame optrekken verzoend. Op het vaste land reed hij zijn V60. Hij had kinderen noch huisdieren. Er was geld voor een behoorlijke kar, en voor een zeilboot plus ligplaats in de haven.
De binnenspiegel was geen vriend op dit tijdstip van de dag. Doffe blauwe ogen, het wit nog rood van slaap. Zijn haar zat redelijk. Kort aan de zijkant en lang bovenop. Zijn nichtje had het pas nog geknipt, op haar verjaardag, in de keuken. Ze stond erop. ‘Al die mensen komen toch alleen maar omdat het moet’, zei ze. ‘Ze merken het niet eens als ik er niet ben.’
‘Zo is het toch ook met mij’, had hij gezegd.
‘Dat je komt omdat het moet of dat mensen het niet merken als je er niet bent?’
Hij lachte flauw. ‘Beide.’
‘Je bent tenminste eerlijk.’
Hij reed lekker door, zelfs te lui om het knipperlicht te gebruiken, want het eiland was leeggestroomd. Slechts in enkele huizen brandde licht. Witte, gehaakte gordijnen voor de ramen, een glimp van een bruin interieur. Een paar idioten hadden tuin en gevel vroegtijdig uitgedost in een overdaad van neonkerstmannen en -rendieren. Die spaarden elf maanden op het broodbeleg om de energiekosten van december te kunnen betalen.
Philip was al aan de gang. Hij was veel te vrolijk.
‘Morge Kasper. Lekker fris op de pont?’
‘Morge. Ach, ’t is dat donker, zo ongezellig.’
Ze moesten wat materiaal uit de werkplaats naar het busje en de aanhanger slepen en meenemen naar de bouwplaats. Het ging tergend langzaam, want volgens Philip moest alles met grote zorgvuldigheid geschieden. Hij was totaal ongeschikt voor zijn vak. Voor Kasper was dit samenwerken een oefening in geduld.
Eindelijk konden ze naar de bouwplaats rijden. Philip wees naar de nieuwe lampjes en versiersels op de huizen. Er kwam elke dag meer bij. ‘Dat is toch juist gezellig’, vond hij. ‘Zonder donker geen lampjes. Een kerstboom is anders ook zo zinloos.’
‘Die is sowieso zinloos.’
‘Man, ga nou eens naar Marie toe.’
‘Ik zie d’r toch elke dag.’
Philip zuchtte.
Hij had makkelijk praten. Hij was achtentwintig en getrouwd. Om de een of andere reden vond Kasper dat vroeg. Het was in ieder geval te vroeg geweest voor hem en Else.
Ze reden langs de lokale afhaaltent midden in het dorp. Hij probeerde een glimp van Marie op te vangen, maar de ramen waren beslagen van frituurdamp.
‘Ik ga straks langs huis om te eten’, zei Philip.
‘Is goed joh.’
‘Je weet dat je welkom bent hè.’
‘Ja, ja.’
Philip parkeerde de auto voor de bouwplaats. Een kaal gebouw, rauw en onaf. Wat een verlossing.
‘Je wilt zeker liever naar de afhaal.’
Kasper zweeg.
‘Nou, nou. ’t Is niet mijn schuld hoor.’
‘Wat niet?’
‘Weet ik veel. Die ziel onder je arm.’
‘Laten we nou maar gewoon aan het werk gaan. Dan leg ik daar mijn ziel wel in, oké?’
Een laaghangende kerstslinger wurgde hem toen hij binnenkwam. Hij sloeg ernaar, kreeg de hele constructie aan het schommelen, ook de Tuborg-kerstvlaggetjes bij het raam. Marie stond gelukkig met haar rug naar hem toe, draaide een paar visfilets om. Jens nam de bestelling op van twee vuilnismannen. Al het volk dat overdag op het eiland te vinden viel en nog niet verdroogd en vergaan was, verzamelde zich hier. In deze lucht van vet en vis. Ze waren dol op die gedateerde afhaaltent. Kwamen niet alleen omdat ze wat eten moesten, maar ook om Marie te zien.
Hij deed alsof hij op het menu keek, dat hij uit zijn hoofd kende. Zo kon hij langs de anderen naar die tere schouders kijken. Zijn hand tussen die schouderbladen denken, omlaag naar de ronde billen. Zij was een jaar ouder dan hij, maar dat deerde niet. Ze had een hekel aan school gehad, wilde liever werken. Daardoor kwam ze niet veel van het eiland af. Ze kon best brutaal zijn, maar verdorven was ze niet.
Hij had het geluk dat Jens nog bezig was en Marie zich omdraaide om de volgende bestelling op te nemen. Ze lachte zodra ze hem zag.
‘Hee Kasper. Wat mag het zijn?’
‘Het gebruikelijke.’
Ze pakte drie schijven roggebrood en begon ze te beleggen. Hij kwam hier al ruim een jaar, dag in dag uit. Nam altijd hetzelfde. Als hij iets goed vond, hoefde hij niet zo nodig iets nieuws uit te proberen.
‘Helpt Philip een beetje?’ vroeg ze.
Haar open verschijning verwarde hem steeds weer en maakte dat hij onzin begon te ratelen.
‘Het gaat. Niet de beste hulp die je je kan wensen. Ik zet vijftien gipsplaten op in een uur. Hij vijf, als het meezit.’
Ze lachte. Boog zich langs Jens om bij de sla te kunnen.
Het was iets met die bruine ogen. Schalks, maar rustig. Te warm voor deze winter. Het was het enige bruin op het eiland dat hij kon verdragen. Het enige dat leefde, dat glans had.
Hij ging op zijn vaste plek zitten. Er waren drie tafeltjes met plastic stoelen voor werklui als hij. Het was elke dag hetzelfde liedje. Hij kwam binnen, bestelde, stamelde wat, ging zitten, wachtte met een vreemd soort hitte in zijn lijf tot ze het kwam brengen. Daarna at hij, maakte zijn rug zo breed mogelijk, dacht aan hoeveel procent van haar blikveld hij innam en hoeveel procent kans er dan was dat die blik even op hem rustte.
Met wat stevig brood in zijn maag kon hij er weer tegenaan. De middag vloog voorbij. Hij was goed in zijn werk en deed het graag. Eigen koers varen. Meten, opzetten en vastschroeven. Een paar uur voelden als een kwartiertje, als hij tenminste zijn best deed zich niet aan Philip te ergeren.
Om vijf uur ruimde hij op en liep fluitend naar de auto. Nu nog even langs de Steenstraat om dat klusje voor de veerman te klaren.
De display in de Touran plaagde hem al maanden met de tekst Service jetzt! Die beurt deed hij zelf wel, als het écht moest. Hij haatte dat Duits. Als knechtje kon hij nooit opschieten met de strenge lerares. ‘Du bist einfach ein Trottel’ zei ze altijd. Hij had geen idee wat het betekende. Het was vast niet aardig.
De koffie in de thermoskan was koud. Toch dronk hij het, want hij had een kurkdroge bek, vergat om genoeg te drinken als hij lekker bezig was. Hij deed een poging niet te proeven wat hij dronk. Concentreerde zich op het binnenkrijgen van vocht. De lampjes op het rendier in een of andere voortuin flikkerden. De rode neus had een stervend lampje, zwak, onregelmatig.
Philip deed de lichten in de werkplaats uit en sloot de deur af. Hij ritste zijn jas dicht, keek op. Ontdekte Kasper in de Touran en zwaaide spontaan. ‘Hoi hè!’
‘Joe, hoi!’ Philips silhouet lichtte steeds even op onder een straatlantaarn. De jongen had er een geweldig tempo opzitten zodra hij vrij had. Dat was hem nooit eerder opgevallen, want hij was anders als eerste weg, moest de pont van kwart over halen.
Het was al tien over. Nu hoefde hij zich niet te haasten om vroeg thuis te komen. De avond werd er zo lang van. Het was een goed huis, hij had het zelf gebouwd. Maar voor Else was het niet goed genoeg geweest. Hij woonde alleen in een huis voor vier. Op het bed lag alleen zijn dekbed en hoofdkussen. Op de brede oprit stond alleen de V60, geen Smart of Ford Focus of wat vrouwen dan ook reden.
Hij kende de weg. Vorige winter moest er in een nabijgelegen huizenblok een aantal ramen vervangen worden waar de ijsbloemen op het enkele glas stonden. In de Steenstraat waren alle parkeerplaatsen bezet. Hij reed een straat verder en parkeerde daar. Bleef nog een paar seconden zitten en bedacht welk gereedschap hij mee moest nemen. 17:39. De display leidde hem af met de nimmer rustende, seconden tellende dubbele punt tussen de cijfers en het schreeuwende Service jetzt!
Hij liep terug langs de dicht opeen gebouwde huizen van de dorpskern. Warm licht van PH-lampen in de woonkamer of boven de keukentafel. Mensen liepen met pannen en borden of kregen een glas wijn aangereikt. In zijn straat in Branden waren de huizen groter, met een kelder – het woongedeelte lag te hoog om er als voorbijgaande iets van te kunnen zien.
Hij belde aan. Wachtte tot de veerman open zou doen. Maar het was een heel andere gestalte in de deuropening.
‘Marie?’
‘Kasper?’
Het bruine haar was zwart van vocht. Er lag een handdoek over haar schouders. Het voelde alsof hij inbrak in iets. De drempel voor zijn voeten werd een grens. Hij controleerde het huisnummer. Een grote koperen 30.
‘Wat mag het zijn?’ grapte ze. Ze lachten allebei. Hij was dankbaar dat zij de stilte brak.
Toen verscheen de veerman achter haar, zonder pet, in een trui met een ruitjespatroon. Maakte dezelfde hoofdknik, zonder de vingers aan de pet. ‘Dag Kasper.’
Hij zag opeens een gelijkenis. Vader en dochter! Hij schudde de uitgestrekte hand. De veerman stelde zich voor. ‘Søren. Welkom.’
‘Dank u.’
‘Zeg, je gaat wel gewoon je tegen mij zeggen, hoor.’ Søren grinnikte, legde kort zijn hand op Marie’s schouder. ‘Het is in orde, Marie. Hij fikst even dat raam.’
‘Je woont nog thuis?’ flapte hij eruit.
‘Nee joh, we eten af en toe samen.’
Natuurlijk waren die twee familie van elkaar. Zij waren de bewoners die het eiland bewoond hielden. Hij had er nooit bij stilgestaan dat de veerman wel eens van de pont afkwam. Dat die pet niet altijd op zijn hoofd zat en dat hij onder de oude jas iets met kleur en lijnen droeg.
‘Dan kan hij daarna wel blijven eten, toch, pa?’
‘Wat mij betreft. Kom verder, jongen.’
Marie lachte naar hem. Hij begreep dat hij in dit huis niet onbesproken was geweest. Hij voelde zich plots in goed gezelschap. Hij sloot de deur achter zich. Kwam de warmte in.
Naomi Rebekka Boekwijt (1990) is schrijfster van de verhalenbundel Pels (2013) en de roman Hoogvlakte (2014). Ze werd genomineerd voor de BNG Bank Literatuurprijs 2014