BAYREUTH - Het is de eerste avond van Richard Wagners Der Ring des Nibelungen.
Wij hebben inmiddels Das Rheingold achter de rug, de opmaat tot deze vier avonden respectievelijk vijftien uur omvattende mammoetopera.
Ondertussen waan ik mij niet zozeer in het Walhalla als wel in de erehemel. Want op ons terras in het Noordbeierse Bayreuth, het Mekka van het internationale wagnerianisme, soupeert een onloochenbaar exclusief gezelschap. Aan de schraag bij de ingang van het cafe-restaurant zit de man die morgen de rol van de demonische Hunding zal zingen. Naast hem bevindt zich de Alberich uit de schandaalverwekkende Ring van Patrice Chereau (1976). Wie is ook weer die bejaarde heer, drie tafels verder? Juist, dat is niemand minder dan de Amerikaanse heldentenor James King die zowel Lohengrin (1970), als Siegmund (1964) en Parsifal (1970) op zijn naam heeft staan.
De dame aan mijn linkerzijde mag er qua presence en reputatie trouwens ook zijn. Zij vertolkte een paar jaar geleden nog Strauss’ Salome bij de opera in Dresden, en onlangs zong zij Schonbergs Erwartung in Indianapolis, op initiatief van haar echtgenoot, die als intendant aan de plaatselijke opera is verbonden.
Dat is Nando Schellen, ex-zakelijk leider van de Nederlandse Opera. Hij is inmiddels met King in gesprek geraakt. Zij wisselen visitekaartjes uit. Want King (‘What was your name again?’) wil, zijn grijze slapen ten spijt, graag nog eens Beethovens Florestan zingen. Schellen houdt hoffelijk een slag om de arm. Hij weet: de rol is onzingbaar, althans voor grijze heren van rond de zeventig. Iedereen, behalve King, is zich bewust van de tragiek van de situatie: een van de artistieke kanonnen van vroeger, bij een bescheiden buhne als die van Indianapolis bedelend om een rol die hem inmiddels ver boven zijn krachten gaat.
WIJ ZIJN GETUIGE van de generale repetities van deze nieuwe Ring, voorstellingen die in feite exclusief bestemd zijn voor theatermakend Europa: zangers en regisseurs, intendanten en impresario’s, oppergoden en oppergoden in ruste. Sommigen hunner hebben q.q. al even aan deze Ring geroken - en zo te horen niet tot hun onverdeeld genoegen - zodat voor de voorstelling nogal wat wordt gemonkeld op de patio voor het Festspielhaus op de Groene Heuvel. De dienstdoende regisseur is dit jaar Alfred Kirchner, wiens regieconcept… Het is inderdaad een merkwaardige kruising tussen een stripverhaal en een sprookje, Barbarella annex Kuifje in Frankenland. Wotan oogt als De Man met het IJzeren Masker van Suske en Wiske. Zijn echtgenote Fricka oogt als een querulante in een hoepelrok, met een soort hyacint op haar schedel. Ik vind dat allemaal best. De goden hebben nooit mijn sympathie gehad. Het zijn waanwijze conservatieven die wat mij betreft niet genoeg kunnen worden geironiseerd, mits er goed wordt geacteerd en acceptabel wordt gezongen.
Hetgeen geschiedt. De spijkerharde triomf van zo'n Wotan als hij met listen en lagen de ring heeft veroverd en alle macht van de wereld rond zijn rechterwijsvinger weet geconcentreerd - het is, met alle optische gekkigheid, goed in beeld gebracht. Maar ook ik weet: de problemen gaan straks komen, als er aanmerkelijk menselijker figuren - Siegmund en Sieglinde, Siegfried en Brunnhilde - ten tonele zullen komen, die men onmogelijk met een karikatuur af kan doen.
Dan valt het doek, gevolgd door slechts driekwart minuut applaus. Dat zegt nog niets over de publieke appreciatie. Bij een generale repetitie wordt immers nauwelijks geapplaudisseerd. Het befaamde Bayreuther gebrul, gemiddeld twintig minuten tot een half uur, is voor de echte voorstellingen gereserveerd.
DE VOLGENDE DAG, even voor de generale repetitie van Die Walkure, drink ik een glaasje mineraalwater ten huize van Uwe Hoppe, auteur en regisseur van Der Ring der Niederrungen, het elders in Bayreuth opgevoerde kritische alternatief van Wagners tetralogie. Hij woont boven de Hollanderstube, op de hoek van de Meistersingerstrasse en de Nibelungenstrasse. ‘Eigenlijk is deze woning te klein’, zegt hij, ‘maar met zo'n spectaculair brievehoofd als het mijne kan ik moeilijk gaan verhuizen.’
Dezelfde ochtend is zijn versie van de Ring gunstig tot zeer gunstig door de plaatselijke Nordbayrische Nachrichten gerecenseerd. Tot zijn spijt. ‘Jammer, jammer. Ik weet langzamerhand niet meer wat ik moet doen om die lui kwaad te krijgen.’
Ulrich Hoppe beschouwt zijn Ring als de creatieve optelsom van de eigentijdse, vooruitstrevende Wagner-interpretatie. Menige regievondst heeft hij reeds elders teruggevonden, zowel in de Ring in Kassel als de Ring in Krefeld. En niet in de laatste plaats in de veelbesproken, door het Beierse grootkapitaal gefinancierde, Ring in Munchen (1987), geregisseerd door Nikolaus Lehnhoff. ‘Ik zie hem nog bij mij in de zaal zitten, met een regie-assistente, ijverig notities makend.’
Wat valt er eigenlijk aan Wagners Ring te parodieren, gegeven het feit dat de reguliere regisseurs, van Lehnhoff tot Chereau, van Kupfer tot Kirchner, een en al Wagner-parodie lijken te praktizeren?
‘Mijn Ring is een parafrase, geen parodie’, zegt Hoppe wat stijfjes. Hij rommelt wat in de boekenkast en overhandigt mij het tekstboek. Ring, zegt de telefoon. Terwijl Hoppe zich even excuseert, sla ik de slotscene van Gotterdammerung op, waarin de ondergang van het Walhalla beschreven staat. Der Ring der Niederungen gaat nog een stapje verder: ‘Hagen slaat Siegfried dood. Gunter stort zich op Siegfrieds lijk en rukt hem de ring van de vinger. Hagen slaat Gunter dood. De ring valt in handen van de Rijndochters, die op bevel van Hagen door diens mannen worden gewurgd. Dan weet Gutrune de ring te bemachtigen. Hagen slaat Gutrune dood. Hagen doodt al zijn mannen. Hij grijpt naar de ring, maar wordt door Alberich doodgeslagen. Wotan respectievelijk Alberich brengen elkaar om het leven. Uiteindelijk staat er geen levende ziel meer op het toneel.’
Hoppe hervat het gesprek. ‘Zoals gezegd, mijn Ring is geen parodie, maar parafrase. Hoe vond u trouwens Das Rheingold, gisteravond? Nogal conceptieloos, als u het mij vraagt. Wat moet dat straks worden als zo'n regisseur in Das Rheingold al weigert het achterste van zijn tong te laten zien?’
Het is altijd interessant wat op de Groene Heuvel geschiedt, beaamt hij, maar het wordt tijd dat er eens andere dirigenten en andere regisseurs aan het werk worden gezet. ‘Het is altijd Barenboim, Barenboim, Barenboim en Barenboim, met Levine, Levine, Levine en Levine als goede tweede. Kinder, schafft Neues! - Wagner zei het zelf. Wat zou het een zegen zijn als er eens mensen als Peter Zadek, Claus Peymann of Ruth Berghaus werden uitgenodigd.’
Twee, drie maanden per jaar, tijdens de zomer, woont en werkt hij in Bayreuth. De rest van het jaar zwerft hij, met zijn Wagner-parafrases, door de rest van Duitsland. Twaalf volle maanden zou hij het in deze benepen gemeente, met haar sluimerend aartsconservatisme, niet kunnen uithouden. ‘U kent ongetwijfeld de memoires van Friedelind Wagner, Wagners kleindochter, de enige van de Heilige Familie die politiek deugde. Heel goed, heel spannend, heel kritisch. Dus al jarenlang niet in de Bayreuther boekhandels verkrijgbaar. Het boek is vijf weken geleden herdrukt en wederom in alle belangrijke kranten in Duitsland besproken. Behalve in de Nordbayrische Nachrichten, die zich daar veiligheidshalve niet aan waagt.’
Het wachten is nu op de tijdens de aanstaande Festspiele te verschijnen memoires van Wolfgang Wagner, waarin, naar te verwachten valt, een paar harde noten over zijn opvolging als zakelijk en artistiek leider zullen worden gekraakt.
Wat Ulrich Hoppe betreft is de strijd om Europa’s meest spectaculaire artistieke betrekking allang gestreden. Het wordt, voorspelt hij, niet deze of gene achterkleindochter of betachterneef, maar Frau Gudrun, Wolfgang Wagners toenmalige secretaresse, sinds 1976 zijn levensgezellin.
HOPPE IS TEVENS regisseur van een echte Wagner, het treurspel Leubald und Adelaide dat de componist op vijftienjarige leeftijd schreef. Tweeentwintig doden, terwijl honderdvier keer de verwensing ‘Schurk!’ valt. ‘De orginele versie duurt zes uur’, zegt Hoppe, ‘zodat ik zo vrij ben geweest het drama tot zo'n honderd minuten terug te brengen. Het is een en al Hamlet, King Lear, Richard III, Faust, Don Giovanni, Romeo en Julia en Gotz von Berlichen, eindigend in een authentieke liefdesdood van held en heldin. En er komt een echte heks in voor, die door rovers wordt doodgestoken, al weet geen mens waarom. Het stuk is natuurlijk een monstrum, een absolute draak, maar het is heel spannend en heel interessant, al was het alleen al omdat het alle elementen van de latere Wagner bevat.’
Nee, de erven-Wagner heeft hij nog nooit onder zijn publiek gehad, ook kleinzoon Wolfgang niet. ‘Die willen niets met dat gedoe van mij te maken hebben.’
ZIJN WONING LIGT aan de voet van de Groene Heuvel, op honderd meter afstand van het Festspielhaus. ‘s Werelds artistieke creme de la creme, verzameld op het bordes, bereidt zich puffend voor op Die Walkure. Buiten is het dertig graden. Binnen, te midden van achttienhonderd zwetende kenners en liefhebbers, zal het nog warmer zijn. Het is een ideaal jachtterrein voor een verzamelaar van handtekeningen. Ik herken Franz Mazura, Wotan in 1988, onder regie van Harry Kupfer. En Johannes Schaaf, die de grappen en grollen in de Amsterdamse Fledermaus heeft bedacht. En Daniel Barenboim, die morgen de Tristan zal dirigeren. In de regie van Heiner Muller, met zijn zwarte bril en zijn provocerende ascetenkop. Voor hen vormt Bayreuth een week lang de navel van de wereld. De besprekingen in het Midden-Oosten? Het wereldkampioenschap voetbal? De achttien miljard van Wim Kok? Geen mens die het interesseert. Zelfs de kalender is opgeheven: de maandag is 'de dag van de Walkure’, zoals de dinsdag ‘de dag van de Tristan’ heet. Zij zijn de experts-onder-de-experts, die moeiteloos de rolbezetting van de Parsifal van Clemens Kraus (1953) kunnen opdreunen, van buhne naar buhne reizen en niet zelden zowel de oppergod als de oppergodin mogen tutoyeren.
Ik neem plaats op rij vijftien, stoel drie. Zou ik wellicht een stoel willen opschuiven, vraagt mijn buurman, zodat hij gezellig naast zijn vrouw kan zitten? ‘Maakt u zich geen zorgen’, zegt hij. ‘Dit is de beste schouwburg ter wereld, waar je overal alles ziet en alles hoort.’
Dreunend zetten cello’s en contrabassen de eerste maten van Die Walkure in. Waarachtig, het polemische gezegde ‘Wagners muziek klinkt beter dan zij is’ bevat een kern van waarheid. De akoestiek van dit gebouw is zo frappant goed, dat alle scherpe kantjes worden weggevijld. Elders zouden de stemmen van de solisten wellicht een wat al te intensieve omgang met de alles eisende componist verraden. Hier klinken de zangers, man voor man, vrouw voor vrouw als jonge goden. Maar andermaal zijn wij niet onder de indruk van al datgene wat de regisseur heeft bedacht. Sieglinde draagt eerst een bos ijzerdraad in het haar. Waarom eigenlijk? En waarom is dat spul bij haar tweede opkomst opeens verdwenen? Omdat zij zich over een kwartier op bloedschennige wijze met haar tweelingbroertje geslachtelijk zal verenigen, waarbij zo'n metalen gewas een beetje lastig is, denk ik.
Het is werkelijk allervoortreffelijkste muziek. De traditionele Wagner-critici, die verkondigen dat de componist het surplus is van germanencultus en artistieke spierballerij, zijn vermoedelijk in 1927 voor het laatst naar de opera geweest. Waarachtig, hier acteren mensen van vlees en bloed, bangelijk, in doodsnood, door hartstocht en wraakgier bezeten. Geen decorontwerper of regisseur is in staat roet in het eten te gooien, hoezeer zij zich ook hiertoe beijveren. Nee, het is geen Ring die geschiedenis zal maken. Maar wat klaag ik? Ik zit mij hier geheel gratis te vermaken, terwijl het festivalpubliek straks, over een week, zo'n driehonderd, vierhonderd mark per kaart moet betalen - en als straks Wotan begint te monologiseren - ouwehoer troef, hij zal ten overstaan van Brunnhilde het gehele Rheingold navertellen - kan ik nog altijd een discreet dutje doen.
Met belangstelling wachten wij op de beroemde Walkurenrit, die vrijwel altijd belachelijk oogt: een half dozijn geexalteerde dames (‘Hojotoho!’) die worden geacht de doden naar het Walhalla te begeleiden en ondertussen met hun figuur geen raad weten. Het is elke keer weer een tour de force deze scene op een enigszins bevredigende wijze te visualiseren. In dit geval heeft de regisseur elk der godendochters in een op en neer deinende lift gestopt, een regievondst waar niemand de portee van snapt. ‘Tweede etage… herenondergoed’, noteer ik in het schemerduister van de parterre, mij voornemend straks, na afloop, het grootste glas bier te bestellen dat in de vrijstaat Beieren voorhanden is.
DINSDAG, ‘DE DAG van de Tristan’ - ik begin het Bayreuther spraakgebruik langzamerhand te leren. In de bedrijfskantine loer ik tussen mijn oogharen naar Manfred Jung, de karaktertenor die de dwerg Mime zingt, en Giuseppe Sinopoli, de dirigent van Wagners Parsifal. Vanuit een belendend gebouw hoor ik het mannenkoor repeteren. Even later schuiven Henk de Vries en Piet van Kampen aan. Zij zijn tenor, zingen in het seizoen in het koor van de Nederlandse Opera en brengen nu al vierentwintig respectievelijk negen jaar hun zomer in Bayreuth door. De Vries heeft een tijdelijk onderkomen in de Lohengrinstrasse. Van Kampen woont met zijn gezin in een dorpje in de omgeving. ‘Daar leeft iedereen met het gebeuren mee, tot de meest amuzikale dorpeling toe’, zegt hij, ‘maar een kaartje voor de Festspiele behoort voor die mensen hun leven lang tot de vrome wensen. Dat is eenvoudig godsonmogelijk, behalve als je de moeite neemt lid van de Japanse Wagnervereniging te worden.’
Een voorstelling is echter vrij toegankelijk: de traditionele openingshymne van de Festspiele. Dan verzamelt het koor zich in deemoed rond het graf van de componist, elders in de stad, in de achtertuin van zijn villa Wahnfried. ‘Meestal zingen wij daar het Ave Maria van Bruckner’, zegt De Vries. ‘Al zingen wij ook wel eens het Wach auf! uit de Meistersinger. Dan denk ik wel eens: liever niet, stel je voor dat die man werkelijk uit de doden zou herrijzen en weer aan het componeren zou slaan, dan zouden wij weer een heel nieuw stuk repertoire moeten instuderen.’
BUITEN, BEZIJDEN het Festspielhaus, stuit ik op een jongen van een jaar of twintig met een bordje ‘Suche Karte’ in zijn hand. ‘Het is toch niet te geloven’, zegt hij, duidelijk aangeslagen. ‘Stopt er een auto. Komt er een man naar buiten die vraagt of ik belangstelling voor de Tristan heb. M'n hart sloeg over. Hij vroeg er duizend mark voor! Is het geen schande? Die kerel krijgt zo'n kaartje gratis en voor niets.’ Mijn hart bloedt, maar net niet voldoende om de jongen mijn toegangsbiljet cadeau te doen.
Want Wagners Tristan und Isolde is de absolute troefkaart van het repertoire, een meesterstuk waarvoor zelfs de meest geharnaste Wagner-hater kansloos door de knieen gaat. ‘Einziger! Heiliger!’ schreef Ludwig II na de premiere. ‘Wie wonnevoll! Volkommen! Ertrinken… Versinken - unbewusst - hochtste Lust - Gottliches Werk!’ Daar had de excentrieke Beierse koning toevallig eens een keer groot gelijk in.
Opnieuw verzamelen wij ons, een half uur voor de voorstelling, voor en rond het Festspielhaus.
Iedereen kent iedereen. ‘En hoe bevalt het in Parijs?’ ‘Goed. En waar zit jij op het ogenblik?’ ‘Ga je straks nog naar Salzburg?’ ‘Nee, mij te veel Stravinsky dit jaar.’ ‘Toch benieuwd wat die Chereau van Don Giovanni heeft gemaakt.’
Een mevrouw bekommert zich alvast om de inwendige mens, geen overbodige maatregel bij een muziekstuk dat drie maal vijf kwartier uur zal duren, onderbroken door twee maal een uur pauze. Ze telefoneert met een restaurant in de buurt: ‘Dus twee maal kalfslever en twee maal cevapcici met rijst. Na de Eerste Akte, jawel. Over twee uur, tegen zessen, schat ik.
Also, Tsjuus!’ En er worden zaken gedaan. ‘En wat zing je op dit moment?’ ‘Marke. Gurnemanz. En ik ben bezig met Koning Heinrich’, zegt de jonge bas. ‘Kom eens langs. Ik denk wel dat ik iets voor je te doen heb.’ ‘Echt waar? Ich bin glucklich!’
Waarna Heiner Mullers Tristan - een reprise, gebracht in de schaduw van deze nieuwe Ring - nog eens bewijst dat Bayreuth nog steeds een van ‘s werelds belangrijkste buhnen is. Het is een voorstelling die haast sensationeel van ingetogen dramatiek is, bloedstollend geacteerd, vormgegeven in geometrische patronen waaruit geen ontsnappen mogelijk is.
Verdoofd begeven wij ons na Akte I naar buiten. Die jongen van de duizend mark, zie ik tot mijn onuitsprekelijke genoegen, is er uiteindelijk toch in geslaagd de Zangberg te bestormen. Hij heeft (van iemand van het technisch personeel) niet een maar twee kaartjes gekregen, zodat hij ook een ander gelukkig heeft kunnen maken. Zwetend als een paard en blij als een kind komt hij woorden te kort. Werkelijk, bezweert hij, nog nooit van zijn leven heeft hij zo genoten. 'Ik kan haast het tweede bedrijf niet afwachten. Dat Liefdesduet! Is er ooit iets aangrijpenders geschreven? Het is hoogstens vergelijkbaar met Novalis’ Hymne aan de nacht! Kent u dat? Kom mee, dan trakteer ik u op een glaasje.‘
Een werkelijk democratisch Bayreuth - wat oorspronkelijk de bedoeling was - zou al die Beierse bankdirecteuren tweeduizend mark per toegangsbewijs in rekening brengen en de echte liefhebbers, zoals mijn nieuwe vriend, na een kort maar indringend examen een ereplaats in de loge van de Heilige Familie geven.
IN AKTE II BEREIKT de handeling met wurgende traagheid haar onafwendbare climax. Tristan en Isolde bezingen de wederzijdse hartstocht die hen in Akte III noodlottig zal worden. Dan staan zij plotseling oog in oog met de bedrogen koning Marke. Geen woord van verwijt aan het adres van zijn verloofde, des te meer aan het adres van de man die hem zo smadelijk bedroog. 'Seht ihn dort, den treu'sten aller Treuen; blick auf ihn, den freundlichsten der Freunde…’
Ademloos zijn wij getuige van de smartelijkste aller monologen uit de muziekdramatische geschiedenis. Vastgenageld zitten wij op de door de componist om artistieke redenen voorgeschreven houten stoeltjes. Behalve die ene, oude man die zich halverwege de vorstelijke jammerklacht abrupt van zijn zetel verheft. Stommelend, her en der een knikje uitdelend, begeeft hij zich naar de uitgang van de zaal. Het is Wolfgang Wagner. Hij heeft gezien dat het goed was en vindt het nu blijkbaar wel mooi geweest. Morgen Siegfried, die, weet hij al een leven lang, niet drie maal vijf kwartier, maar vijf volle uren duren gaat. Terwijl de Gotterdammerung, over drie dagen… Dus vanavond maar vroeg naar bed.
Het applaus neemt dit keer bijna vijf minuten in beslag, een record voor een generale repetitie. Iedereen weet: de ware held van deze Bayreuther Festspiele-1994 zal niet Wotan, maar Tristan zijn.