In 2010, het jaar van de iPad, werden volgens internetgrossier Amazon in Amerika meer e-boeken verkocht dan hardcovers. Het einde van papier en van de dode-bomenindustrie komt daarmee in zicht. Maar is dat eigenlijk wel zulk heuglijk econieuws? De ecologische voetafdruk van een e-reader staat gelijk aan vijftig boeken. Dat lijkt een verbetering, maar een e-reader gaat in deze beginjaren niet heel lang mee, men schat twee jaar. Er zijn dit jaar ongeveer tien miljoen Amerikaanse e-readers in gebruik; dat betekent dat de bezitters de komende twee jaar minstens vijfhonderd miljoen nieuwe boeken moeten kopen opdat de investering in ecologische zin rendabel is. Lastig, want gemiddeld worden er in de VS jaarlijks zo'n 25 miljoen nieuwe boeken verkocht. Daar komt bij dat een iPad tot vijftig keer meer fossiele brandstoffen verbruikt (nodig om stroom op te wekken) gedurende de tijd die het kost om met behulp van een gloeilamp hetzelfde boek op papier te lezen. Dode bomen? Mobiele telefoons, computers en tablets zijn nu al goed voor meer CO2-uitstoot dan de hele luchtvaartindustrie.

Opmerkelijke cijfers, maar ze zullen weinigen overtuigen af te zien van een iPad. Er kunnen en zullen andere cijfers worden opgevoerd - waarbij dan bijvoorbeeld wél het gebruik van papieren kranten en tijdschriften wordt meeberekend. De komst van het e-boek zal er hoe dan ook niet door worden vertraagd. Dat weet ook Ted Genoways, hoofdredacteur van The Virginia Quarterly Review (VQR), die de cijfers opsomt in het themanummer ‘The Price of the Paperless Revolution’. Hij plaatst daarom een andere, nog fundamentelere kanttekening bij onze zogeheten ‘digitale revolutie’. Namelijk de observatie dat we ook in het digitale tijdperk afhankelijk blijven van de exploratie van die goede oude analoge moeder aarde. Sneuvelen er geen bomen meer voor ons leesmateriaal, dan complete natuurgebieden.

De meest recente VQR is bijna geheel gevuld met (foto-)reportages over de mijnen waar de grondstoffen worden gewonnen die de ‘digitale revolutie’ mogelijk maken. Hoewel niet genoemd, doet het project meteen denken aan Orwells The Road to Wigan Pier, waarvoor de Britse auteur in 1936 maandenlang in de Noord-Engelse mijnstreek verbleef. Onze beschaving, schreef Orwell, is gefundeerd op kolen, en de mijnwerker is de ‘groezelige kariatide’ waar alles wat glanst en glimt in die beschaving op rust. Niet dat Orwell pleitte voor de sluiting van de mijnen, dat achtte hij onmogelijk en onwenselijk, maar de lezer moest wel beseffen dat hij zijn comfort te danken had aan de onderbetaalde sloebers die zich elke dag weer diep onder de grond in het zweet werkten. De kans destijds op een ernstig ongeluk tijdens een mijnwerkersloopbaan: 1 op 7. De kans op een voortijdige dood: 1 op 20.

Tegenwoordig moet je iets verder reizen dan Wigan om door te dringen tot de gebieden waar de beschaving uit de grond wordt gehaald. Bijvoorbeeld naar de oerwouden van Peru, waar het goud wordt gewonnen waarmee niet alleen juwelen, maar ook geleiders en USB-kabels worden gemaakt. Een groeimarkt. De jonge goudzoekers gebruiken er het levensgevaarlijke kwik voor, omdat ze zich geen andere techniek kunnen veroorloven. Of bezoek de kopermijnen van Chili, waar het materiaal wordt gedolven voor halfgeleidercomponenten en elektrische circuits. Andere optie: de tinmijnen in Noord-Kivu, in de oerwouden van het door grondstoffenoorlog geteisterde Congo. Daar wordt het mineraal cassiterite gewonnen dat gebruikt wordt voor het solderen van schakelingen in mobiele telefoons, sinds in 2002 lood verboden werd. En je zou, ten slotte, ook een ouderwetse kolenmijn kunnen aandoen. Bijvoorbeeld in Jharia, India, waarvandaan de plaatselijke hoogovens bevoorraad worden alsmede de elektriciteitscentrales van Bangalore, de IT-hoofdstad van het land. Extra moeilijkheid voor de (illegale) mijnwerkers, onder hen vrouwen en kinderen, is dat een groot deel van de mijnen al meer dan een eeuw in brand staat. Het levert opmerkelijke foto’s op.

VQR bezoekt behalve deze varianten op de hel ook het mogelijke paradijs. Reporter Matthew Power reist af naar het land dat hoopt binnen afzienbare tijd onafzienbare rijkdom uit de grond te halen. Het gaat om Bolivia, door president Evo Morales uitgeroepen tot het Saoedi-Arabië van het lithium. Dit metaal, ook gebruikt in medicijnen tegen manische depressiviteit, zou gewonnen kunnen worden op de grootste zoutvlakte ter wereld, de Salar de Uyuni. De vlakte werd door Neil Armstrong tijdens zijn maanlanding aangezien voor een enorme gletsjer, en wordt tegenwoordig door Nasa gebruikt om de koers van haar observatiesatellieten te kalibreren. Hier zou de helft van de wereldwijde voorraad lithium liggen, de grondstof voor oplaadbare lithium-ionbatterijen die gebruikt worden in mobiele telefoons, laptops en elektrische auto’s. Met name die laatste markt zou van Morales een lithiumsjeik kunnen maken.

Evo Morales kwam in 2005 aan de macht en maakte zich onder de eeuwenlang uitgebuite bevolking meteen geliefd door de gasreserves te nationaliseren en van de gasmultinationals 82 procent van de winst te eisen. Voor de lithiumwinning wilde hij weliswaar samenwerken met buitenlandse bedrijven, maar hij vroeg zestig procent van de winst, met als gevolg dat Bolivia zelf de lithiumwinning ter hand moest nemen. Dat gaat vooralsnog zeer moeizaam. De concurrentie ligt op de loer: in Chili en Argentinië zijn multinationals al druk bezig met lithiumproductie, in Afghanistan, zo berichtte het Pentagon, zou voor één biljoen aan grondstoffen aanwezig zijn, waaronder lithium - in een andere reportage in VQR wordt echter de hoop voor Afghanistan gerelativeerd: de Russen wilden in de jaren tachtig de grondstoffen gaan delven, maar dat lukte niet, het was immers oorlog. Extra moeilijkheid voor de Bolivianen is dat de batterijtechnologie zich enorm snel ontwikkelt. Er is een nieuw type lithiumbatterij in de maak waarvoor veel minder van het metaal nodig is. Daarnaast wordt er in Zweden al geëxperimenteerd met algen als grondstof voor herlaadbare batterijen. Vraag: welk land wordt straks het Saoedi-Arabië van de algen?

In VQR ook nog een reportage over een voormalige mijnstreek ten noorden van Mitrovica in Kosovo. Daar ligt een opvangkamp voor roma die in 1999 verdreven werden uit het Albanese deel van Mitrovica. Er zit rond het kamp zoveel lood in het grondwater dat het de tanden van de kinderen loogt en hun tandvlees doet rotten. De foto’s zijn gruwelijk. Het goede nieuws voor de lezer echter is dat ook deze reportage volledig is na te lezen op het net. ‘Gratis’, zogezegd. Komen geen dode bomen aan te pas.