Beide typen auteurs hebben dan ook iets anders op het oog: de thrillerschrijver is gericht op de vraag wie, hoe en waarom iemand een misdaad heeft begaan. De literaire schrijver komt zo dicht mogelijk bij zijn personages om uit hun alledaagse waarnemingen, gelaatsuitdrukkingen, routines, houdingen, kortom uit dat hele arsenaal van onbewust uitgezonden tekens, iets op te maken van wat ze liever niet hardop zeggen. De spanning schuilt dan in het vermoeden van de drama’s die zich onder de oppervlakte afspelen.

Dat geldt in elk geval in hoge mate voor de Fin Tommi Kinnunen (1973), in eigen land bekend als schrijver van toneelwerk en cabaret voor hij in 2014 debuteerde als auteur van een roman die in Nederland verscheen als Waar vier wegen samenkomen. In Finland had het boek een enorm succes, de vertaalrechten werden aan liefst twaalf landen verkocht, hier bleef het destijds vrijwel onopgemerkt, ook door mij – ten onrechte, want het is een fenomenale roman, spannend van de eerste tot de laatste regel.

Als het geen associaties met negentiende-eeuwse wijdlopigheid zou oproepen, zou je van een familieroman kunnen spreken, want ja, alle personages behoren direct of indirect tot de vier generaties van een familie wier lotgevallen zich afspelen tussen 1895 en 1996. Maar van wijdlopigheid is geen sprake. Wel van precieze, uiterst concrete en fysieke beschrijvingen van dingen, landschappen, handelingen en verschijnselen, die de lezer de sensatie geven er met alle zintuigen heel dicht bovenop te zitten. Kinnunen betoont zich een scherp observator, hij bewijst dat de kunst van het beschrijven, tegenwoordig vaak afgedaan als achterhaald, nog steeds een belangrijk aspect van literatuur kan zijn.

Afgezien van een kort voor- en naspel bestaat het boek uit vier delen. Daarin worden de complexe familieverhoudingen telkens vanuit een ander perspectief uit de doeken gedaan, sterk gefragmenteerd en met flinke sprongen in de tijd. Dat vergt het nodige van de lezer. Hij moet ver uiteen liggende verhalen en de talloze gaten daarin voortdurend met elkaar verknopen. Niettemin – en dat is een van de geheimen van dit boek – kost dat weinig moeite, hoeveel er ook gezwegen en verzwegen wordt. En vooral: hoe onnadrukkelijk de meest dramatische gebeurtenissen ook verteld, of liever: gesuggereerd worden.

‘Niemands misère wordt ooit ter sprake gebracht en over tegenslagen wordt zelfs binnen het gezin gezwegen’

Een cruciale factor in de zwijgcultuur van het desolate Noord-Finse dorp Kuusamo, waar de verhalen zich afspelen, is de tirannie van de kerk die hier nog over een haast onbeperkte macht beschikt. Het is een kerk ‘waarin de godheid tot taak had angst en respect op te roepen, geen medeleven of saamhorigheid’. Daartoe toont de predikant een gretige bereidheid. Liefst zou hij het vrome, niettemin bij voorbaat zondige kerkvolk laten lijden in het eeuwige vuur. ‘De vrouwen op de voorste rij waren (…) al voor de kerkdienst in hun hoofd hun slechte daden en kwade gedachten van die week nagelopen en nu kwamen ze berouw tonen.’

En slecht en kwaad – daarvan zijn ze diep doordrongen – is alles wat zweemt naar zelfstandigheid, of het desnoods onuitgesproken verlangen daarnaar, naar een leven volgens eigen inzichten en voorkeuren. Maar aangezien zelfs in deze ijzige uithoek het bloed kruipt waar het niet gaan kan, weet vrijwel iedereen dat ook hij of zij behoort tot het verdoemde volk van ‘overspeligen, schijnheiligen en huichelaars’. En dat besef leidt tot permanente angst betrapt te worden, tot achterdocht en camouflagepogingen, tot wanhopige verkramping, emotionele verharding en vernietigende woede-uitbarstingen.

Intussen blijkt uit talloze details dat alle protagonisten in dit boek hunkeren naar liefde maar dat niet kunnen of durven uiten, en als ze het toch proberen gebeurt het vaak stuntelig of wordt het verkeerd begrepen. Aan de oppervlakte is het leven hard en rauw. Gepraat wordt er nauwelijks; beledigd, vernederd en verdacht gemaakt des te meer. Onder de oppervlakte kwijnt vrijwel iedereen weg van eenzaamheid en machteloos verlangen. ‘Niemands misère wordt ooit ter sprake gebracht en over tegenslagen wordt zelfs binnen het gezin gezwegen’ – deze klacht komt ter plekke uit de gekwelde mond van de man die uiteindelijk de hoofdpersoon blijkt te zijn, Onni, maar hij zou evengoed uit die van vrijwel alle anderen kunnen komen.

Misschien met uitzondering van Maria, de uiterst eigenzinnige en sterke, dus ook ‘zondige’ vroedvrouw, met wier trotse levensverhaal het boek begint. Ze heeft een buitenechtelijke dochter Lahja en kan mannen missen als kiespijn. Als ze in de oorlog met dochter en kleinkinderen moet evacueren en ze de spullen verzamelen die mee moeten, zegt ze: ‘Niemand kan beter het essentiële van het overbodige scheiden dan een vrouw’, waarna ze de kat nog een keer streelt voor ze hem tegen de muur van de veranda doodslaat.

Als Onni terugkomt van het front, waar hij zich door moed heeft onderscheiden, ontsteekt Lahja, zijn vrouw, met wie hij op gespannen voet leeft, in ongekende woede als zij in zijn blik ‘geen opwinding, zelfs geen interesse’ voor haar naakte, naar seks smachtende lichaam waarneemt. Onni is de meest tragische figuur. Hij is homoseksueel, schaamt zich daar diep voor, weet dat het ‘zondig’ is en ziet de blindheid van zijn dochter als zijn terechte straf. Hij smeekt om vergiffenis, doet alles om een ‘normale’ man te worden – maar vergeefs, al vroeg in het boek zijn er aanwijzingen dat het slecht met hem afloopt. Hoe dat gebeurt, toch nog onverwacht, wordt pas in de laatste, hartverscheurende hoofdstukken duidelijk. Het zou de jury sieren als ze Tommi Kinnunen, die subtiel als geen ander de ambiguïteiten van vrijwillige en onvrijwillige onderwerping laat zien, die Europese prijs toekent.


Beeld: (Aki Hummasti / CC/ Flickr)