
‘Jaap noch Ischa Meijer heeft de wereld versteld doen staan. Dit is niet het levensverhaal van twee “grote”, wel van twee “ongewone”, nogal schelmachtige mannen. Van twee creatieve geesten, die beiden, zij het ieder in uiteenlopende genres, een enorm oeuvre achterlieten, en over een flinke portie charme, charisma, talent en humor beschikten, en daarnaast over een arsenaal aan slechte eigenschappen die hen er niet altijd even sympathiek maar des te menselijker op maken’, schrijft Evelien Gans (1951-2018) in een inleiding van haar biografie Jaap en Ischa Meijer: Een joodse geschiedenis 1912-1956 (2008). Het tweede deel van deze biografie, dat vooral over Ischa zou gaan, heeft zij niet meer kunnen voltooien.
Gans noemt beide mannen in de inleiding ook ‘gulzig’. Zeker, zij het dat de verschillen in het oog springen. De vader had een intellectuele gulzigheid, die de zoon minder of zelfs helemaal niet had, een intellectualisme dat de zoon misschien stiekem verachtte, al was het maar omdat hij veel van zijn vader leek te verachten. De zoon portretteerde zichzelf graag als slachtoffer van zijn ouders en deed er in een moeite door alles aan om vooral géén slachtoffer te zijn.
Het verhaal van deze familie is ook het verhaal van slachtoffers die daders werden. Er zouden meerdere woorden voor ‘dader’ moeten zijn. Concentratiekampslachtoffers die hun zoon emotioneel mishandelen – we moeten Ischa geloven in deze aangelegenheid, de ouders hebben hierover voornamelijk gezwegen – kunnen niet op één lijn worden gesteld met een SS’er die actief meewerkt aan genocide. Het gevaar dreigt dat iedereen een beetje slachtoffer wordt en iedereen een beetje dader, en alle morele verantwoordelijkheid wegsijpelt waarna slechts extreme relativering die aan ontkenning grenst overblijft.
En toch, het verhaal van de familie Meijer is het verhaal van slachtoffers die in huiselijke kring verwerden tot dader. Wie leest hoe Ischa met zijn kinderen en de moeders van die kinderen en met sommige andere geliefden is omgesprongen moet concluderen dat hij de traditie van zijn ouders voortzette. Dat Ischa in SS-uniform in een monoloog in Duitsland optrad onder de titel Der sympathische Jude is meer dan een gimmick. Wie geïnteresseerd is in overleven concludeert dat het beter is dader dan slachtoffer te zijn. Morele vernietiging die gepaard gaat met lijfsbehoud is te verkiezen boven de dood met een min of meer intact geweten, wat slechts een variatie is op die prachtige uitspraak uit Prediker: beter een levende hond dan een dode leeuw.
Wel maakt Gans duidelijk dat de ouders meer respect en mededogen verdienen dan Ischa hun lange tijd heeft willen geven, de vader verdient zeker ook respect als intellectueel en schrijver. Ik denk dan met name aan zijn biografie over Jacob Israël de Haan, De zoon van een gazzen (1967).
Gemankeerd waren vader en zoon allebei, dat heeft Gans goed gezien, interessante schelmen, maar het allergrootst toch in hun gemankeerdheid.
In zijn bekende Brief aan mijn moeder, geschreven tussen februari 1973 en juli 1974, niet lang nadat hij bij psychiater Louis Tas in analyse is gegaan, noteert Ischa: ‘Mijn vader, de gefrustreerde rabbijn, wilde na de vernederingen van een arme jeugd, na de nederlaag van een wegens U afgebroken seminariumstudie, na de geblutste trots van het jood-zijn tijdens de oorlog (mikpunt van Uw stille maar daarom niet minder vernietigende kritiek), zijn hoogstpersoonlijke beleefde jodendom in ere herstellen.’
Het leveren van vernietigende kritiek is, als we de zoon mogen geloven, bij de familie Meijer de kurk geweest waarop het gezin dreef. In diezelfde brief schrijft Ischa – ik zal de zoon maar consequent Ischa blijven noemen, niet om te veinzen dat er tussen ons ooit een intieme verhouding heeft bestaan, maar om onderscheid te maken met de vader, Jaap – dat hij als puber gedichten schreef die door zijn moeder werden gevonden, waarna vader Jaap de poëzie luidkeels voordroeg om vervolgens tegen de zoon te schreeuwen: ‘Het mislukte genie.’
Dat de vader, volgens Ischa althans, in competitie was met de zoon mag hieruit blijken, maar de zoon sloeg terug door de vader te omschrijven als een door ‘grootheidswaanzin’ aangevreten man die ‘als een maniak aan het schrijven geslagen was’, om boeken te schrijven die zoals de vader zei, ‘de mensen zouden doen opkijken’. Dat opkijken viel in praktijk tegen. En de zoon ging in competitie met de boeken en geschriften die de vader maniakaal bleef afscheiden.
Hoeveel begrip – en is dergelijk begrip niet uiteindelijk liefde? – er uiteindelijk in de luid beleden afkeer en walging van de zoon voor zijn ouders schuilging, blijkt uit een tekst die Ischa voordroeg op de begrafenis van zijn vader, juli 1993, die is opgenomen in de onlangs door Ronit Palache samengestelde bundel met teksten van Ischa, Ik heb niets tegen antisemieten, ik lééf ervan: ‘Het diepste contact dat hij durfde aan te gaan was dat met zijn boeken, eindeloze rijen banden – maar niet met iemand. Jakob Meijer was bang, doodsbang voor zijn gevoelens, zo angstig dat zelfs wij, zijn drie kinderen van middelbare leeftijd, nog steeds moeten gissen naar de geestelijke kwetsuren die hem tot zulk een getourmenteerd man maakten. Wij mochten slechts toekijken bij dit gruwelijke lijden of het verder de wereld in dragen op onze eigen schouders, maar enigerlei mededeling erover kregen we nooit.’
Alleen al deze korte, zeer indringende tekst, die een ander licht werpt op de relatie tussen Ischa en Jaap – in de rede van Ischa bij zijn joodse naam genoemd – rechtvaardigt de uitgave van de bundel.
De zoon heeft anders dan de vader de wereld wél geprobeerd in te lichten over zijn lijden, dat we vermoedelijk ook gruwelijk mogen noemen, zij het dat hij het kennelijk net als de vader niet nodig vond zijn eigen kinderen en de moeders van die kinderen daarover uitvoerig te informeren. En hij deed veel maniakaal, maar anders dan de vader schreef en las hij niet of zelden maniakaal.
In een bundel met biografische teksten van Gijs Groenteman, Ischa: Verhalen van vrienden, familie en vrouwen, waarvan dit jaar een heruitgave verscheen, vertelt Leonie Smit, die radioproducer was bij de vpro en ook de radioprogramma’s van Ischa produceerde: ‘Er werd altijd gezegd dat hij de boeken van zijn gasten niet las, maar dat deed hij wel. Niet van kaft tot kaft, want na een kwartiertje wist hij wel wat hij wilde met iemand.’ De vader las boeken, de zoon bladerde erin. Hij wist wel wat hij wilde.
In die bundel van Groenteman zegt Ischa’s zoon Jeroen (1963) over zijn vader: ‘Ik vond Ischa’s intelligentie nogal beperkt. (…) Ik vind hem geen groot taalkunstenaar, hij kon leuk schrijven. Omdat ik een zorgvuldige krantenlezer ben, merkte ik hoe handig hij kon jatten. Van mij jatte hij ook. Hij hoorde me uit over een boek dat ik gelezen had en later hoorde ik mijn mening letterlijk uit zijn mond komen.’
Ja, ik denk, gebaseerd op wat ik van vader en zoon gelezen heb, dat Jeroens grootvader intelligenter was dan diens zoon, en dat de zoon zich nauwelijks de rust heeft gegund, vermoedelijk vanwege allerlei kwellingen, iets wezenlijks met de aanwezige intelligentie te doen, maar intelligent of niet, uiteindelijk moet de zoon in naam van de liefde zijn vader ontmaskeren. De liefde die in menig gezin maar zeker in het geslacht Meijer altijd ook haat, vernedering, verwaarlozing en vernietiging is. ‘Het echte concentratiekamp stond in een nieuwbouwwijk te Haarlem, waar ik mijn middelbareschooltijd doorbracht’, schrijft Ischa. Na het concentratiekamp van de Duitsers kwam het échte concentratiekamp, van de ouders. Een metafoor, een overdrijving en toch een voor de zoon vermoedelijk al te reële werkelijkheid.
Laten we teruggaan naar de plek waar het eerste mislukte genie werd geboren: Winschoten, Oost-Groningen. In 1859 was Winschoten de tweede joodse stad in Nederland en werd dan ook in het Jiddisch ‘Mokum Beis’ (Mokum Twee) genoemd. Een van de neveneffecten van de vernietiging van het Nederlandse jodendom is dat dat jodendom vrijwel helemaal uit de provincie en het centrum van Amsterdam is verdwenen om zich, zoals Palache in haar inleiding stelt, te concentreren rond de Van Boshuizenstraat in Buitenveldert. Men zou bijna wensen, in een poging de gevolgen van de catastrofe goed te maken, dat de Nederlandse overheid de joden uit Buitenveldert, desnoods met behulp van subsidies, aanmoedigt weer in Winschoten te gaan wonen, al zal daar van de eens door joden gedomineerde veehandel weinig over zijn. Alternatief zionisme; ook Winschoten kan Zion zijn.
Hoezeer Winschoten niet uit Jaap Meijer te slaan was, mag blijken uit het feit dat hij zijn leven lang, zij het onder pseudoniem, in het Oost-Gronings dialect is blijven dichten.
De vader wenste, redelijk begrijpelijk, geen veehandelaar te worden, en ook geen marskramer, zoals Ischa’s grootvader was, maar rabbijn en trok om die reden naar Amsterdam, waar hij aan het seminarium ging studeren. Daar leed hij bittere armoede, er bestond voor de oorlog een groot joods proletariaat in Amsterdam, zodat hij gedwongen werd ‘menseneter’ te zijn. De ‘menseneter’ was een benaming voor berooide jesjivastudenten die geen geld hadden voor eten en daarom elke dag bij iemand anders thuis aten. Van de bitterheid, waarvan de zoon hem later zou betichten, is nog niets te merken. Jaap wordt een ‘verbaal en intellectueel begaafde verleider’ genoemd, verder wordt hij omschreven als ‘vrolijk, geestig en scherp, gevat, extravert, erudiet en excentriek’.
Jaap, die allang, hoewel dat in die tijd voor een rabbijn en dus ook een rabbijn in opleiding ongehoord was, zionist was – onder religieuze joden was het zionisme verdacht, onder sommige religieuze joden is dat nog steeds zo – wordt verliefd op Liesje Voet. Zij kwam uit een heel ander milieu dan Jaap, een socialistisch milieu, van religie moest Liesje niet zoveel hebben, maar tussen Liesje en Jaap schijnt meteen een zeer sensuele band te hebben bestaan. Een van de redenen dat Jaap het moeilijk had op het seminarium is dat hij een seksuele relatie was aangegaan, maar andere redenen zullen ongetwijfeld hebben meegespeeld, Jaap was iemand die moeite had met andermans autoriteit.

Op 20 juni 1940 trouwen Liesje Voet en Jaap Meijer. Ze proberen naar het buitenland te ontkomen, wat mislukt.
Midden in de oorlog – hij was een van de laatste joden die daarin slaagde – promoveert Jaap op de joodse dichter Isaäc da Costa, die zich tot het christendom bekeerde. Jaap betoogt dat voor Da Costa het christendom ‘de jas was waarin hij zich moest hullen om zijn jodendom te beleven’.
Na de oorlog komt er een handelseditie van dit proefschrift, er verschijnen enkele recensies, waarover Jaap zo verbolgen is dat hij meteen een geheel nieuw boek over Da Costa schrijft, Martelgang of cirkelgang: Isaac da Costa als joods romanticus (1954).
Gans meent dat we Jaap ook als joodse romanticus moeten zien, althans vóór Westerbork, vóór Bergen-Belsen.
Op 14 februari 1943 krijgen Liesje en Jaap hun eerste zoon. Ze noemen hem Israël Chajjiem, afgekort tot Ischa, hoewel ze soms ook ‘Isga’ schrijven. Israël Chajjiem betekent Israël Leeft. ‘Een gotspe,’ noteert Gans, om je zoon onder de neus van de bezetter zo te noemen.
Op maandag 21 juni 1943 komen vader, moeder en zoon aan in Westerbork. Gans schrijft over de promiscuïteit en de ‘met erotiek geladen atmosfeer’, die kenmerkend zouden zijn geweest voor dit doorgangskamp, iets waarover overigens betrekkelijk weinig is geschreven.
Op dinsdag 15 februari 1943 reizen – om een eufemisme te gebruiken – vader, moeder en zoon naar Bergen-Belsen, waar ze terechtkomen in een mild concentratiekamp, het zogenoemde Sternlager van Bergen-Belsen. Betrekkelijk mild, er waren geen gaskamers maar de gruwelijke honger was een grote vijand. In dit kamp bevindt zich ook Ischa’s latere psychiater Louis Tas, die onder de naam Loden Vogel over zijn verblijf in Bergen-Belsen zou schrijven.
Gans heeft het over vrouwen die hun lichaam inzetten om het kamp te overleven en citeert uit een mail van de dochter van Liesje en Jaap, Mirjam, die na de oorlog geboren is: ‘Sommige huwelijken gingen na de oorlog kapot omdat de man het de vrouw kwalijk nam dat zij zich “liggend staande gehouden had”.’
Gans laat de mogelijkheid open dat ook de moeder van Ischa zich zo staande heeft gehouden, misschien om haar baby te beschermen, van wie beide ouders niet dachten dat hij de oorlog zou overleven. Overigens heeft vrijwel geen enkele vrouwelijke overlevende of mannelijke overlevende – er zijn uiteraard ook mannen die zich op die manier staande hebben gehouden – na de oorlog willen getuigen van deze overlevingsstrategie. Begrijpelijk.
In Brief aan mijn moeder laat Ischa zijn moeder tegen hem zeggen: ‘Jou heb ik door de kampen gesleept.’ Het klinkt, voegt hij eraan toe, als een verwijt. In diezelfde brief schrijft Ischa: ‘Het is alleen met mij zo gesteld geweest dat ik de persoonlijk door mij veroverde vrouw na verloop van tijd als regel begon te haten.’
Hij zoekt vrouwen die niet op zijn moeder mogen lijken en vindt die eigenlijk alleen bij hoeren en zelfs daar niet altijd: ‘Voor mij hadden de hoeren’, schrijft hij, ‘iets van onzichtbaarheid, zuiverheid; tenminste, ik vond ze allerminst smerig. Ik ben opgevoed in het zondige besef vies te zijn.’
Zo werd Israël Chajjiem, roepnaam Ischa, de jongen die zich na de oorlog liggend en af en toe minder liggend staande zou houden. Niet zozeer door zichzelf te prostitueren, als wel door allerlei soorten liefde, de betaalde en de onbetaalde, te vergaren, op te eisen met de agressieve charme die mannelijke verleiding heet. De vader droomt na de oorlog van erkenning als intellectueel en historicus, de zoon heeft radicaal andere ambities. In voornoemde brief schrijft hij hoe hij aan een vriendin vraagt of ze voor hem wil gaan tippelen, hij wenst haar dan langs Europese hoofdsteden te volgen als haar pooier: ‘Ik, een pooier, eindelijk bevrijd, in het bezit van een eigen hoer.’
Het is de ouders nauwelijks kwalijk te nemen dat zij op deze openhartige, vermoedelijk onder invloed van de therapiesessies bij Louis Tas geschreven brief van hun oudste zoon, Israël Chajjiem, niet bijzonder vreugdevol hebben gereageerd.
Dat de bundel die Palache heeft samengesteld niet erg evenwichtig is, is zeker niet uitsluitend aan haar te wijten. Hoe kan het ook anders van een man die niet zozeer als schrijver werd gezien, wat hij ook niet was denk ik, zeker niet als intellectueel, een man die geroemd werd om zijn interviewkwaliteiten, al blijken die kwaliteiten volgens getuigen voornamelijk te bestaan uit bluf, hoogwaardige en razendsnelle intuïtie en een behoorlijke portie intimidatie. ‘Hij kon niet lang zonder applaus’, zegt Connie Palmen in de bundel van Groenteman. Het ontbrak hem aan discipline, andere getuigen beamen dat.
Logisch dat dat af te zien is aan de bundel. De toneelteksten die zijn opgenomen bestaan grotendeels uit kwaadaardige meligheid – geen onaardig, maar wel een beperkt genre – waarover de geest van Freek de Jonge uit die tijd is gevlogen, verhalend cabaret gelardeerd met schijnbaar ontregelend moralisme.
Maar de hoogtepunten zijn hoog. Zo is er een brief aan uitgever Geert van Oorschot uit 1977, een van de beste teksten die Ischa heeft geschreven en waaruit zeldzaam en werkelijk zelfinzicht blijkt. Het leven van Ischa kan worden omschreven als: een man op de vlucht voor het inzicht waarvan hij een indringend vermoeden heeft. Hij beweert te willen weten wat er in Bergen-Belsen is gebeurd, reist er ook heen, maar zijn spaarzame opmerkingen over kampliteratuur geven aan dat hij weinig van die kampliteratuur begrijpt en er ook niet echt in geïnteresseerd is. En hoe goed en interessant Brief aan mijn moeder ook is, het inzicht is ondergeschikt aan de behoefte te verwonden en te beschadigen in naam van de liefde en de intimiteit. Slechts één moment lijkt Ischa zich in die brief volledig bewust van dit mechanisme: ‘Liefde en vernietiging zijn lang synoniemen voor mij gebleven. Misschien verklaart dit iets van de angst mij ooit weer aan iemand te binden.’ Aan Van Oorschot schrijft hij: ‘Mijn erotisch en seksueel leven is een ramp – wat dat betreft voel ik mij een misbaksel, een last voor mijn partner, een overbodigheid van de natuur.’
Even lijkt Ischa het zelfinzicht níet te vrezen, zijn stijl wordt ook meteen beter. Even is de afleiding van het applaus, de liefde, bij voorkeur anoniem – het publiek dat de liefde deponeert om daarna weer op te rotten – niet nodig.
Er is een mooie tekst over Multatuli, in wie Ischa zich, tot mijn verbazing, echt heeft weten te verdiepen, zij het niet zozeer in de schrijver als wel in de vader, die Multatuli ook was. ‘Hij kon niet spreken over zijn leed –’, schrijft Ischa over Multatuli, en over zichzelf, ‘alleen ervan berichten.’
Er is de Keefmanlezing, waarin Ischa vader en god tot een en dezelfde materie verklaart en waarin hij het vak van interviewer beschrijft alsof het een waan is, iets wat op een psychose lijkt: ‘Ik schreef mijn interviews voor de krant – maar niemand wist dat het van hogerhand gedicteerde boodschappen waren; weliswaar leek ik mijn geïnterviewden letterlijk te citeren, maar ook zij waren niet op de hoogte van hun werkelijke gedaanten. Zij spraken tot mij als vader, moeder, kind of engel, en ik bracht hun woorden tot de mensen.’
Prachtig – Ischa is op zijn best als hij het carnavaleske durft te verlaten en gecontroleerd pathos toelaat.
Dan is er de lofrede die Ischa hield toen Judith Herzberg de Charlotte Köhlerprijs kreeg in 1988, hij noemde die ‘Hoe speel je een jood?’ Het is deze essentiële tekst die me deed beseffen waarom mensen als Gijs Groenteman en Ronit Palache een aan verliefdheid grenzende bewondering voor Ischa lijken te voelen. Omdat hij de jood radicaal anders durfde te spelen. Ook maakt deze lofrede duidelijk dat na de catastrofe, na wat Abel Herzberg een ‘cultuurcrisis’ noemt, alle erfgenamen van die crisis gedoemd zijn tot spelen. Je speelt jood of Nederlander of homoseksueel of marxist, minnaar, of activist. De weg naar het zijn is afgesloten; het zijn is het kamp. Je zou ook kunnen zeggen dat het zijn is achtergebleven in het kamp, maar gezien Ischa’s opmerking dat het echte concentratiekamp zich in Haarlem bevond, ben ik geneigd te zeggen: het zijn ís het kamp, het spelen de enige ontsnapping. Het lijkt me dat de populisten en de rechts-radicalen niet langer wensen te spelen maar weer wensen te zijn. De weg uit deze noodzakelijk ironische positie, uit deze tragisch ironische positie, zal geen bevrijding blijken te zijn maar een hernieuwde vernietiging.
De bundel had kunnen ophouden bij bladzijde 213, bij het ‘In memoriam voor de vader’. De ‘Dikke Mannen’, die Ischa eerst voor NRC Handelsblad schreef en later voor Het Parool, waren toen niet goed en in herdruk is dat onveranderd gebleven. Matthijs van Nieuwkerk, die met Ischa bij Het Parool werkte, noemt ze ‘rederijkerig’ en dat is zacht uitgedrukt. (‘‘‘Tja,” binnensmondsde De Dikke Man.’)
Overigens meent Van Nieuwkerk dat Martin Bril beter was dan Ischa op die plek. Onjuist, Bril was zo mogelijk nog verschrikkelijker met quasi-poëzie over plastic zakken en gecodeerde geilheid over rokjes. Op die plek heeft niemand het niveau van Carmiggelt geëvenaard.
Dat Ischa af en toe gelijk heeft in die ‘Dikke Mannen’ – zo beschuldigt hij P.F. Thomése van antisemitisme, wat gezien de bewijsvoering terecht is – doet daar weinig aan af; gelijk hebben in literatuur is niet genoeg.
De interviews van Ischa, die achter in deze bundel zijn opgenomen, vooral die met Abel Herzberg, Judith Herzberg, Hans Keilson en Hanneke Groenteman, zijn goed. Na lezing van het interview met Groenteman voelde ik medelijden met haar zoon Gijs en dacht: wéér een slachtoffer dat zo nodig kinderen moest maken om thuis de dader uit te hangen.
In een aparte uitgave waren de interviews echter beter tot hun recht gekomen.
Inzichtelijk is het zelfportret dat Palache samenstelde uit interviews met Ischa zelf, waarin onder andere dit citaat te vinden is: ‘Ik hoorde laatst een verhaal over een jongetje, en dat vond ik zo ontzettend leuk, want daar herkende ik mezelf in. En dat jongetje, van acht… en ik voel me ook toch nog vaak heel erg acht… dat jongetje van acht kwam met z’n moeder het zwembad in. En dan riep dat jongetje: “Jonges! Hier ben ik! Leuk hè?” En dan ging dat jongetje weer weg en dan riep hij: “Jonges! Ik ga weer weg! Jammer hè?” Nou, dat heb ik ook een beetje.’
Ook zo speel je een jood na de oorlog. Vanbinnen weet je dat je een misbaksel bent, maar je intuïtie bedriegt je niet: de andere mensen zijn nog grotere misbaksels. Daarom is het zo leuk dat jij er bent, liggend en niet liggend.
Bovenal spreekt uit deze bundel een grote liefde van Ischa voor zijn vader. Het is mijn overtuiging dat Ischa het zijn moeder kwalijk heeft genomen dat ze weliswaar de typiste van haar echtgenoot werd maar hem niet heeft kunnen behoeden voor de status van mislukt genie. Het is mijn overtuiging dat Ischa zich steeds weer in de positie van het mislukt- en gemankeerd-zijn heeft gemanoeuvreerd, door middel van zijn gemakzucht, zijn verslavingen, zijn neuroses, zijn zelfwalging, uit diepe lotsverbondenheid, uit een uiteindelijk onvoorwaardelijke solidariteit met de man voor wie na de oorlog liefde en vernedering hetzelfde waren, de man die net als de zoon niet meer wist wat het verschil was tussen intimiteit en vernietiging: Jaap Meijer.